= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Uit
Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie van Adriaan Venema.
Een van de opvallendste staaltjes van nationaal-socialistische annexatie van een Nederlands auteur betrof Henriëtte Roland Holst. Ronald Spoor heeft deze affaire uitvoerig onderzocht in
Het Oog in 't Zeil. Tot tweemaal toe hebben de aanhangers van de Nieuwe Orde een poging gewaagd de dichteres voor hun karretje te spannen door buiten haar medeweten werk van haar te gebruiken, daarbij de suggestie wekkend dat zij overgelopen zou zijn naar het andere
kamp. Het Nederlandsche Arbeidsfront publiceerde het gedicht, dat begon met de regels ‘O socialisme, nu moet ge weer leeren’ op een affiche dat in de kantoren van het Arbeidsfront zou worden gehangen. Het was een gedicht dat oorspronkelijk was opgenomen in de bundel Vernieuwingen uit 1928. Wie het gedicht leest kan zich best voorstellen dat het Nederlandsche Arbeidsfront, in 1942 op de puinhopen van een verloren gegane vakbeweging onder H.J. Woudenberg opgericht, gebruik wilde maken van de poëzie van Henriëtte Roland Holst, zeker van de regels:
O socialisme, nu moet ge weer leeren
te buigen voor een innerlijke macht
en thuis te raken ook in andre sferen
dan die, waarin g'uw groot werk hebt volbracht.
Nu moet g'u gaan bezinnen op de jaren
toen ge nog enkel een gedachte waart,
terugvinden den toon en de gebaren
van toen ge zwierft, een balling, over d'aard.
Ge moet inkeeren tot uw oorspronge' en
heenbuige' over de bronnen van uw wezen,
dáárvan te drinken, al 't and're vergeten
Ge moet vullen Uw uitgeputte longen
met zuiverder lucht dan die van de heeten
rumoerge steden: dan zult ge genezen.
Roland Holst had dit sonnet wel geheel anders bedoeld dan het Nederlandsche Arbeidsfront suggereerde. Geen wending naar het nationaal-socialisme, maar een blik naar de liefde. Zo had ze het bedoeld toen ze het in 1928 schreef en in 1929 publiceerde als onderdeel van een bundel, waarin vijfentwintig kwatrijnen en vijfenzestig sonnetten. Ronald Spoor over de intenties van Henriëtte Roland Holst: ‘Henriëtte Roland Holst houdt in sonnet xxiii “O makkers die in uw sterke verbonden” de arbeiders voor, dat de strijd voor de geest in de arbeid net zo belangrijk is als voor meer loon. De heilige drift in de arbeiders (sonnet lvii) tegen de meesters moet ook de liefde vloeibaar maken in de arbeiders. In deze context moet haar sonnet xlix “O socialisme, nu moet ge weer leeren” verstaan worden. Het socialisme moet terug naar de liefde, die volgens de dichteres aan zijn oorsprong stond.’
De reactie van Henriëtte Roland Holst op het infame gedrag van het Nederlandsche Arbeidsfront, was niet mis te verstaan. Ze stelde een protest op, dat luidde:
‘De “Amsterdamsche Uitgeverij” heeft in samenwerking met het Ned. Arbeidsfront een mijner gedichten, voorkomend in de bundel “Vernieuwingen” en beginnend “O socialisme, nu moet ge weer leeren”, afgedrukt zonder mijn toestemming te vragen en zonder bronvermelding. Het is van plan om dit gedicht in de week van 1-6 Maart in alle kantoren van het Arbeidsfront op te hangen.
Ik protesteer hierbij tegen deze grove misleiding van het publiek.
Henriëtte Roland Holst.
Santpoort 26/2-43
Zegt het voort!’
Ze stuurde het protest naar haar uitgevers, de gebroeders W.L. en J. Brusse in Rotterdam met de mededeling, dat ze zou proberen het protest in
De Tijd geplaatst te krijgen, ‘maar ik vrees, dat zij het niet durven plaatsen’. Die vrees was gegrond. Henriëtte Roland Holst had overigens nog meer pijlen op haar boog. Een week later schreef ze haar uitgevers: ‘De persoon die mij waarschuwde heeft het wetboek nagezien en raadt mij aan de zaak bij de politie aanhangig te maken, daar het Ned. Arbeidsfront vervolg- en strafbaar is.’
De uitgevers zullen het haar wel afgeraden hebben, want twee dagen later schreef ze: ‘Neen, ik geloof niet dat het indienen van een klacht bij de justitie eenig effect zal hebben. Maar het voordeel is toch, dat de schunnige praktijken van het Arbeidsfront onder de aandacht van het publiek gebracht worden’. Ronald Spoor tekent hierbij aan dat de verdere afloop van de geschiedenis onbekend is gebleven en zelfs niet is te achterhalen of het Nederlandsche Arbeidsfront het gedicht nog in haar kantoren heeft gehangen.
Niet lang daarna vergrepen de nationaal-socialisten zich opnieuw aan het werk van Henriëtte Roland Holst. Ditmaal ging het om het gedicht dat begon met de regel ‘Nu kwam de winter met zijn stille luimen’. Het was oorspronkelijk verschenen in de bundel
De nieuwe geboort uit 1902. In latere drukken wijzigde Roland Holst het gedicht. De derde en vierde druk verschenen respectievelijk in 1913 en 1918. Deze versie annexeerden de nationaal-socialisten, zodat we in het
Midwinterboek 1943, uitgegeven bij
Uitgeverij Storm, de regels kunnen lezen:
Nu kwam de winter met zijn stille luimen
zooals hij in het Hollandsch laagland keert,
als de herfstwinden het gebied ontruimen:
hij laat het groen der weiden ongedeerd,
hij stort uit vlakke heemle' als uit een zeef
daglang de helderkleine dropp'len
wier zacht geruisch en regelmatig tokk'len
al de stem is van het natuur-geleef.
Nu gaan de deuren dicht en wij vereenen
door onze zinnen ons niet meer met haar
en beseffen zuiver dit vreemde eene:
er is iets eeuwigs tusschen ons en haar.
Wat trok de nationaal-socialisten in dit gedicht aan om het te plaatsen in een bloemlezing, notabene door Reichsführer SS Heinrich Himmler ingeleid? Spoor heeft een antwoord: ‘In deze eerste twee kwatrijnen zou een nationaal-socialist de pool nationalisme van het nationaal-socialisme hebben kunnen herkennen, hoewel de Nederlandse SS dit nationale in een Groot-Germaans perspectief zag. In het laatste kwatrijn, met de slotregel “er is iets eeuwigs tusschen ons en haar”, is er sprake van een mystieke band met de natuur. Dit leverde een bruikbaar aanknopingspunt voor de vage SS-ideologie op.’
Het zou de nazi's altijd dwars blijven zitten dat de annexatie van Henriëtte Roland Holst nooit is gelukt. Toen ze vijfenzeventig jaar werd publiceerde het
Algemeen Handelsblad op 22 december 1944 een artikel, niet ondertekend, maar vermoedelijk geschreven door Gerard Wijdeveld. Daarin werd bewondering uitgesproken voor ‘deze groot-menschelijke figuur, voor de dichteres, die in de kracht van haar leven, staande te midden van den politieken strijd van den dag, steeds weer de bezinning en bezieling wist te vinden om boven dien strijd uit, haar hoog hartstochtelijk en ontroerend lied te zingen’. Toch zat er een problematische kant aan haar dichterschap: ‘Het tragische conflict van geheel haar dichterlijk oeuvre - en ongetwijfeld ook van haar leven - bleef de tegenstelling tusschen haar zin voor het zuiver geestelijke en haar, even sterk bewogen, vrouwelijke gevoeligheid. Haar drang naar wijsgeerige abstractie deed haar een bevrediging vinden bij de nuchtere sociaal-democratie, zij zocht haar toevlucht bij het “orthodoxe” historisch-materialisme. Maar haar dichternatuur en haar vrouwelijk mededoogen vonden daarmee op den duur evenmin vrede. En toen in Sovjet-Rusland de theorie van het communisme bloedige werkelijkheid was geworden, wendde zij zich steeds meer af van zulk een misdadigen klassenstrijd, dien zij in haar in 1925 verschenen boekje “Communisme en Moraal” openlijk heeft veroordeeld.’ ‘Haar zuiverste poëzie zal wel altijd blijven die waarin zij, midden in den politieken strijd met al zijn ontgoochelingen en, voor een fijngevoelige en hoogbegaafde kunstenares als zij, bijna ondraaglijke platheden, steeds weer met zichzelf worstelt om uitkomst’, gaat het artikel verder
en, gelukkig voor de schrijver, na deze beoordeling vindt hij gelijk de oplossing voor het probleem waarmee de nazi's zaten: waarom heeft Henriëtte Roland Holst niet onze kant gekozen? ‘Het tragische daarbij is, dat zij, toen ze eindelijk in een niet-materialistisch socialisme de oplossing ging zoeken, de kracht miste tot een algeheele zelfvernieuwing. Zij had waarschijnlijk te veel en te roekeloos zichzelf geofferd voor wat zij op later leeftijd moest verwerpen, om zich nóg eens met dezelfde bezieling aan het nieuwe te kunnen geven.’ Volgens de schrijver moet dat voor Henriëtte Roland Holst een groot probleem zijn geweest: ‘De bejaarde dichteres moet thans, het kàn bijna niet anders, verschrikkelijk eenzaam zijn geworden en ons past tegenover die eenzame ingekeerdheid slechts een eerbiedig bescheiden huldebetuiging.’ Het is opvallend dat deze hypocriete tekst vlak voor de definitieve ineenstorting van het nationaal-socialisme is geschreven, waar de indruk wordt gewekt dat de dichteres tragisch genoeg net de zegevierende boot heeft gemist en niet meer de kracht bezat tot de ‘algeheele zelfvernieuwing’.
Ook Henri Bruning had een zwak voor de dichteres. In zijn
Gelaat der dichters uit 1944 bespreekt hij het in 1939 verschenen
Poëtisch Appel, een bundel gedichten van Nederlandse schrijvers, gericht tegen het fascisme. Over Henriëtte Roland Holst stelt hij echter: ‘De eenige uitzondering was Henriëtte Roland Holst's slotkoor uit “Kinderen van den Geest”, dat zich als een eenzaam bergmassief, grootsch en prachtig, boven het niveau van den rest verhief, doch dit gedicht had met de opzet van genoemd appel
niets uitstaande.’