Reis rond de wereld in vierenveertig dagen
Jouw reis rond de wereld in vierenveertig dagen:
Roemenië, Servië, Italië, Parijs, Luik, Edegem;
in Wilrijk, Antwerpen, een witte kist, het niets.
En dat terwijl tussen wieg en graf grosso modo
een langer leven past. Je groeit op, verdient het
om verliefd te worden op het strand van Barcelona,
het noorderlicht in Noorwegen te ontdekken,
je krijgt een kind, of twee, of drie, waarvoor
je zelf wiegeliedjes zingt – nadien pas Napels zien.
Niet dit. We wilden een kans om met jou te praten
over je twee namen, de geur van tientallen
steden in je bloed, over maan en roos en vis.
Niet dit: nog tandeloos en al verloren zoon van Europa,
met je onbekende paspoort en kapotte kompas,
met twee ouders hun adresloze gemis.
Maarten Inghels
Dit is een gedicht van Maarten Inghels (1988), geschreven in 2014, voor een eenzame, onbekende, jong gestorven dode. Het deed me denken aan een ander gedicht, voor een andere eenzame onbekende jong gestorven dode. Hij heette Emis. Zijn schip kwam lang geleden, meer dan tweeduizend jaar, ergens op de kust van Syrië aan. Het was afkomstig van het Griekse eiland Tenos. Emis, achtentwintig jaar, was naar de Syrische havenstad gereisd ‘met de bedoeling zalvenhandelaar te worden’, zo lezen we in het gedicht ‘In de haven’ van de Griekse dichter Kavafis (1863–1933), geschreven in 1917, in de vertaling van G.H. Blanken.
Mooi beroep: zalvenhandelaar. Verder was er niet zo veel over Emis bekend. Hij was tijdens het varen ziek geworden, ‘en nauwelijks / aan land gekomen, is hij gestorven’. Hij had een begrafenis gekregen, ‘heel armelijk’. En verder? Hij had een paar uur voor zijn dood nog iets gefluisterd over zijn huis en zijn ouders, heel erg oud. ‘Maar wie dat waren, kwam niemand te weten.’ En ook niet waar hij zelf nu precies vandaan kwam. Misschien is dat ook maar beter, zegt de spreker in het gedicht:
Als jonge man van achtentwintig jaar kwam EmisHet lot van deze jonge drogist is het lot dat door velen wordt gevreesd: ziek en hulpeloos aankomen op een vreemde kust, eenzaam sterven in een buitenland, ver van de dierbaren, omringd door een handjevol vreemden die hun schouders ophalen, zich achter de oren krabben en het verder ook niet goed weten – en dan maar een eenvoudig graf voor je graven. Dan is het maar beter dat zijn bejaarde ouders, die vermoedelijk niet zo lang meer te leven hebben, van niets weten en sterven in de veronderstelling dat hun Emis in die verre Syrische havenstad een heel leuk zalvenhandeltje aan het opzetten was.
op een schip van Tenos in deze Syrische haven aan,
met de bedoeling zalvenhandelaar te worden.
Maar tijdens het varen werd hij ziek. En nauwelijks
aan land gekomen, is hij gestorven. Zijn begrafenis,
heel armelijk,
was hier. Enkele uren voor zijn dood fluisterde hij iets
over ‘huis’, en over ‘heel bejaarde ouders’.
Maar wie dat waren, kwam niemand te weten,
en ook niet wat z’n vaderland was in de grote Griekse
wereld.
Beter ook. Immers zo, terwijl
hij als dode ligt in deze havenplaats,
zullen zijn ouders altijd blijven hopen dat hij leeft.
Het graf van een jonge onbekende: wat kun je er meer over zeggen dan wat Kavafis erover zegt? Het is een kalm en waardig uitgesproken in memoriam, met veel pauzes, over twaalf regels van wisselende lengte verdeeld, zonder enige opsmuk. Het is een ontroerende gedachte dat ooit iemand zich het lot van de jonge vreemdeling heeft aangetrokken en hem een simpel graf heeft bezorgd. En ontroerend is ook dat twintig eeuwen later een dichter zich opnieuw over hem ontfermt.
Kavafis laat een tijdgenoot van de dode aan het woord, een ooggetuige die het allemaal heeft zien gebeuren en die ons nu op ingehouden toon vertelt hoe alles in zijn werk is gegaan. Het is alsof wij, lezers, verre nabestaanden van Emis zijn en nu alsnog afscheid van hem komen nemen. We zien het graf aan onze voeten liggen. Omtrent de vierde regel voelen we de wind uit zee opsteken. Intussen kijken we wat ongemakkelijk, maar ook lichtjes aangedaan, naar onze schoenpunten. Zandkorrels verwaaien. En na de laatste regel tsjirpt misschien nog even ergens een verdwaalde krekel.
Doet het er dan nog veel toe om te weten dat, zoals Blanken vermeldt, Emis ‘een fictieve figuur’ was? En dat Kavafis graag grafschriften schreef die geen echte grafschriften waren , maar wel bedrieglijk veel leken op antieke grafschriften? Een beetje wel, ja, als ik eerlijk ben. Bij rouw hoort geen namaak.
De hoofdpersoon in het in-memoriam-gedicht van Maarten Inghels is geen fictieve figuur. Hij was een jongetje met de naam Jayson N. Er is niet veel over hem bekend, behalve dan dat hij geboren werd op 9 december 2013 in Parijs, als kind van illegale ouders, vluchtelingen misschien. De moeder zou Servisch zijn, de vader Roemeens, maar dat is niet zeker. De ouders verbleven daarna een tijdje in België, maar waar precies? Ze hebben het ziekenhuis in Luik bezocht, en daar toen melding gemaakt van een schimmig adres in Italië. Later is hun kind in het UZA, het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, te Edegem beland, en daar toen overleden, op 22 januari 2014. Hij werd ‘voor dood achtergelaten’, zegt Inghels, die zich in het korte leven van Jayson verdiepte en er behalve een gedicht ook een kort bericht over schreef. ‘Hadden ze geen geld voor voeding en verzorging? Was het kindje al van bij de geboorte ziek?’ Niemand die het weet. Het is een treurig verhaal. ‘Uit het niets doken zij op, en naar het niets gaat de kleine Jayson heen.’
Wat doet men in zo’n geval? Vroeger werden zulke anonieme en eenzaam gestorven doden door de desbetreffende gemeente in stilte en in eenvoud begraven, niet veel anders dan Emis tweeduizend jaar geleden overkwam in de Syrische havenstad waar hij kort na zijn aankomst overleed. Maar in 2001 bedacht de Groningse dichter Bart FM Droog dat een stad bij zulke eenzame uitvaarten iets meer zou moeten doen. Een stadsdichter zou namens de stad een gedicht kunnen schrijven en uitspreken: een paar woorden maar, bij wijze van afscheid, een laatste groet, een eenvoudig menselijk gebaar, hoe vergeefs misschien ook – een klein monument voor een mens die eenzaam en zonder nabestaanden het leven verlaten heeft.
Het initiatief kreeg veel aandacht en werd al snel in andere steden overgenomen. In Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Nijmegen, Utrecht, en sinds 2008 ook in Antwerpen. Maarten Inghels werd de beheerder van de Antwerpse versie van de Eenzame Uitvaart. Hij onderhoudt het contact met begraafplaats, uitvaartvereniging en gemeente. Hij belt ziekenhuizen, verpleeghuizen en sociale instanties om nog wat nadere informatie (meestal weinig) te krijgen. Hij bezoekt indien mogelijk de plek waar de overledene heeft gewoond. Hij schrijft een verslag van de uitvaart. En hij zoekt een dichter die een gedicht wil schrijven en dat bij de eenzame uitvaart wil uitspreken.
Of hij doet dat zelf, zoals in dit geval. Jayson N. werd maar 44 dagen oud en het duurde toevallig ook 44 dagen voordat hij werd begraven. Inghels meldt in zijn verslag niet waarom er zoveel tijd overheen ging; het zal wel te maken hebben gehad met de pogingen van de autoriteiten om nog iets meer over Jayson en zijn achtergrond en zijn verdwenen ouders te weten te komen.
Op 6 maart 2014 liep Inghels, samen met de uitvaartleider en diens collega en vier mensen van begraafplaats Schoonselhof in Wilrijk, Antwerpen, naar het kinderkerkhof. Daar was een klein grafje gedolven. ‘De uitvaartleider plaatst het kistje voorzichtig op de aarde voor het gat in de grond, een smalle donkere koker in het grasveld, waarna we in een halve cirkel eromheen gaan staan. Naast het vers gegraven kuiltje zijn de kleine plekken omgewoelde aarde op het speciaal daarvoor ingerichte perk makkelijk te tellen. Molshoopjes zijn het; graven van een foetus, een baby, een minimens.’ Daar sprak Inghels zijn gedicht uit.
De titel is een toespeling op de titel van de bekende avonturenroman van Jules Verne: Le tour du monde en quatre-vingts jours (De reis om de wereld in tachtig dagen, 1873). In de tijd van Jules Verne was een reis rond de wereld in tachtig dagen snel, maar nu is dat niet bijzonder meer. Nu is het bijzonder om te zien hoe snel een kind in het welvarende, goed georganiseerde West-Europa aan zijn einde kan komen: van Parijs naar Antwerpen, van ziekenhuisbed naar ziekenhuisbed, van geboorte naar dood – in maar vierenveertig dagen. Het korte leven van Jayson wordt samengevat in acht namen van landen en plaatsen – en dat was het dan. Daarna volgt alleen nog maar ‘een witte kist’, en dan ‘het niets’.
Er had zoveel meer kunnen voorvallen in zijn leven. Het had zich niet in een klein deel van, maar in heel Europa kunnen afspelen. En dan niet haastig en illegaal over vluchtwegen en via ziekenhuizen, maar bijvoorbeeld op een populaire plek als het strand van Barcelona of bij een wonderlijk natuurverschijnsel als het noorderlicht in Noorwegen – of wat er zich nog meer tussen Zuid‑ en Noord-Europa aandient. Deze baby, voor wie nooit wiegeliedjes zijn gezongen, had ook zelf wiegeliedjes moeten zingen, voor zijn eigen kinderen. En nog weer later zou het hem vergund moeten zijn geweest om nog eens Napels te zien en pas dan (‘eerst Napels zien en dan sterven’) tevreden terug te kijken op een mooi leven.
Dat was Jayson allemaal niet gegeven. Hij heeft Napels niet gezien – hij was al gestorven voordat hij echt met leven kon beginnen. Niemand heeft ooit met hem kunnen praten – ook niet ‘over je twee namen’. In zijn verslag legt Inghels uit dat niemand zeker weet of Jayson wel zijn ware naam was. Toen men op zoek ging naar zijn geboortebewijs ontstond er verwarring. Er werden twee rijksregisternummers (in Nederland heet dat: burgerservicenummers) gevonden, en twee namen. Het is niet duidelijk of het om twee verschillende kinderen gaat, geboren op dezelfde dag, of dat Jayson twee keer is ingeschreven, onder verschillende namen.
Niemand heeft ooit met hem over zijn afkomst en zijn omzwervingen (‘de geur van tientallen steden in je bloed’) kunnen praten. Ook niet over wat hij las en over alles wat je door lezen kunt leren kennen: ‘maan roos vis’ is de naam van de leesleermethode waarmee bijna alle kinderen in Vlaanderen en Nederland vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw hebben leren lezen.
Jayson had geen tanden toen hij stierf. Dat is normaal; meestal krijgt een kind zijn eerste tandjes na zo’n zes maanden. Toch klinkt ‘tandeloos’ vreemd, omdat we dat woord nu eenmaal eerder met ouderdom associëren dan met prille jeugd. Van Dale geeft als omschrijving ‘geen tanden (meer) hebbend’, en als voorbeeld: ‘een tandeloze grijsaard’. Het woord maakt de baby via een associatieve omweg nu toch tot een baby met een zweem van een oude man en een oude zwerver.
Hetzelfde geldt voor het beeld van de ‘verloren zoon van Europa’. Bij de parabel van de verloren zoon, in het evangelie volgens Lucas (Lucas 15:11-32) verteld door Jezus, hoort een eigengereide zoon die zijn erfdeel opeist, het huis verlaat, een lange reis door de wereld maakt, een losbandig leven leidt en zijn vermogen erdoorheen jaagt. ‘Verloren’ betekent daar: zedelijk verdwaald. Na vele jaren keert hij berooid terug op het oude nest – waar hij dan toch nog liefdevol wordt verwelkomd door zijn oude vader. Hoe anders is het met de kleine Jayson. Hij is verloren in een andere betekenis: weg, zoekgeraakt, niet meer te redden – al voordat hij goed en wel aan het leven begonnen is. Op hem zal nooit meer worden gewacht.
Onze kleine reiziger reisde in zijn korte leven rond zonder identiteit (‘met je onbekende paspoort’) en zonder enige richting (met je ‘kapotte kompas’). Verdwaald in Europa, zonder adres. Verdwaald in het leven, na vierenveertig dagen al. Zijn ouders zullen hem hun hele leven lang blijven missen, zonder te weten waar hij is. Hij is ‘hun adresloze gemis’.
Inghels vertelt dit schrijnende verhaal in eenvoudige bewoordingen. Dat moest ook wel, want hij richt zich in zijn afscheidsbericht tot de kleine Jayson zelf. Het gedicht heeft een duidelijke structuur: de aanleiding (strofe 1), de voorstelling van hoe het had moeten gaan (strofe 2 en 3), de klacht om hoe het helaas is gegaan (strofe 4 en 5).
Het is een gedicht zonder eindrijm, maar het binnenrijm, beginrijm, klinkerrijm en medeklinkerrijm houdt de regels overal goed bij elkaar. Zie bijvoorbeeld de w’s van Wilrijk – Antwerpen – witte – terwijl – wieg (r. 3-4), de ie’s van wieg – verdient – verliefd (r. 4-6), en even verderop van drie – wiegeliedjes – nadien – zien – niet (r. 8-10), de lange a’s van praten – namen – maan – Europa (r. 10-13).
Zoals vaker in dit soort halfvrije gedichten dwingt de dichter zich tot meer vormvastheid naarmate het einde nadert, vermoedelijk uit een natuurlijk verlangen naar een sterk slotakkoord. Let in de laatste drie regels op de lange o van tandeloos – verloren – zoon – Europa – paspoort – adresloze, de dubbele p’s en k’s van paspoort – kapotte – kompas. Zie ook het enige eindrijm, aan het slot: ‘hun adresloze gemis’ rijmt op ‘maan en roos en vis’. Misschien is het betekenisvoller om te zeggen dat ‘hun adresloze gemis’ over vele regels heen rijmt op ‘een witte kist’ uit het begin. Met het slotrijm wordt het kleine witte kistje als het ware gesloten.
Toen Inghels zijn gedicht op de begraafplaats had voorgelezen, werd de kleine Jayson in zijn kleine kist aan de aarde toevertrouwd. ‘Er zijn geen rolluiktouwen nodig, geen zes dragers, geen machine om het gat te vullen. De graver laat het kistje vanonder zijn oksel zakken, legt het gevouwen blad papier met het gedicht op het deksel, strooit de aarde als een deken over het hout. Dan begint zich een grafheuvel te vormen, een opwelling in het landschap, dat de graver met de achterkant van zijn spade secuur in een zeshoekige lange vorm drukt, een zandkasteel voor Jayson waarin ten slotte de witte rozen worden gedrukt, medailles voor een gestrande ontdekkingsreiziger.’ Toen ging iedereen naar huis. En daarna draaide de wereld rustig door, nog wel veel meer dan vierenveertig dagen.
• De wereld is weer plat, ja is voor € 22,50 te koop bij Van Oorschot of bij Bookaroo.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten