Ze knielden bij mij neer soms, op één knie,
een klein bewijs van hun meerwaardigheid
en van hun medeleven tegelijkertijd,
maar waren door mijn airtje van absent
al gauw geneigd weer op te staan.
Ik wist immers vooruit dat zij mij niet zouden begrijpen:
in boomstronken zocht ik niet naar kabouters, die
ik veinsde daar te zoeken, maar op dit argument
hielden zij op met knuffelen en knijpen
en lieten mij begaan.
Ze lieten mij begaan, goddank, want dan begon het pas:
'k zocht in geen boomstronk ooit naar een kabouter,
maar keek gewoon naar wat er werkelijk was.
*
Voor de Kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen
als strooibiljetten op een sterke wind
van aanblik als 't verloop van eeuwen.
Het is windstil. De wind is een klein kind
dat met geluidjes brood staat uit te strooien.
Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien
verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood
het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.
*
Formule voor haar
Media voor mijn voorstellingsvermogen,
werden mijn daden door haar doen onthuld
als kleine muggen, microscopisch omgelogen
en door mijn jeugddromen goedkoop verguld.
En ik, een denneboom vol onbenulligheden,
mijzelf bekijkend, zelfgenoegzaam als de ster
die bovenop stond en angstvallig werd aanbeden,
werd rustig afgetuigd en raakte ver
van het huiskamerlijk genoegen van voorheen.
En ik hernam mijn leven wat verlegen;
kleiner, want zonder goed te leen
en groter, door een onverhoedse zegen:
verliefde krachten, plotseling ontwaakt,
zijn met mijn traagheid slaags geraakt.
Doorgaans slaap ik, maar soms
wek je mij met nagels
in de thee van mijn droom.
Die ik dronk met Jean-Paul Sartre.
Hij zat in een trein
en bleef er in voor mij.
Hij was vriendelijk. ‘Camus en ik’,
zei hij, ‘hebben land gekocht
buiten Parijs, daar houden we een feest
bijna elke dag’. Het regende
tegen de treincoupé. Het landschap
was van zand. ‘Hier
gaan we huizen bouwen
voor iedereen. Schrijf maar op
wat ik zeg en publiceer het stiekum’.
Hij glimlacht en maakt plaats
voor Ella Fitzgerald. Wat een
vriendelijke dame! Ze
ruikt naar kruiden. Heeft
ze rheumatiek? Ze is overigens
vol leven en giert
om mijn vriend van vroeger
die zijn moeder ontvlucht
en met mij pokeren wil.
(1952)
*
Te hard geschreeuwd?
Nu Roland Holst oud geworden is
en vierregelrijmen wisselt met Vestdijk,
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
nooit wijzer wil worden.
Een stem, die door alle huizen zingt
het water doet overkoken en
de stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
door de buizen onder de vermoeide stad
en die antennedraden op maanlichtdaken
doet trillen, trillen, trillen ...
Zo'n stem; eerder rusten wij niet.
•• In zijn sonnettenproject op Neerlandistiek.nl behandelt Marc van Oostendorp de ontwikkeling van de Nederlandse taal aan de hand van 196 (14x14) sonnetten. De laatste reeks van veertien is op speciaal verzoek door veertien dichteressen geschreven. Veertien maandagen lang kunt u hier steeds een van die sonnetten lezen, inclusief beschouwing. Vandaag het vierde. De eerdere waren van Lieke Marsman, Delphine Lecompte en Mieke van Zonneveld.
Babylonisch
Horen en zien vergaat je steeds vaker
je skyline met torens weerspiegeld in water
stort in bij een windvlaag – witte
zwanen zwarte zwanen. Het rammelt
runen spijkerschrift morse, heiligentekens
je hoeksteen. Wij vreemden maken
gebaren hinten en wijzen, lezen vragend
je wezen omgonsd met gebrabbel. Spreekt
men ons aan wij glimlachen schouderophalend
beleefd. Wat wij hooguit begrijpen is
goede bedoeling verloren geraakt in
een wirwar van wenken. Wat we verstaan is blind
moeten gaan, oren wijd open voor het te
vele niet te vatten dat ons omringt.
Hester Knibbe (1946)
‘Babylonisch’ is een gedicht over verwarring dat tegelijkertijd een spel is met leestekens. In het eerste kwatrijn is er sprake van een je die een skyline heeft en, ook al vanwege de titel, denk je dan als argeloze lezer natuurlijk al snel aan een stad. Daarna gaat het over even over het dat rammelt en tot slot is sprake van een wij (vreemden) en een men die ons ‘aanspreekt’.
Babylon stort in en we begrijpen elkaar niet meer, we zijn blind en wat we (vreemden) horen is ‘niet te bevatten’. Er is alom taal in dit sonnet, maar er zijn geen mensen om die taal waar te nemen.
Die verwarring wordt weerspiegeld door een op het eerste gezicht bijna lukraak gebruik van komma’s: soms staan ze er wel en soms staan ze er niet:
Doordat de komma er vaak niet staat waar je hem wel zou verwachten, beduiden de komma’s die er wel staan net een wat diepere breuk, een wat langere pauze. Want hoewel er in het gedicht voortdurend sprake is van een vermenging van de zintuigen, van horen én zien, is dit sonnet (zoals we sinds Gert de Jager weten een visueel genre) toch vooral een klankspel, met rijm en binnenrijm, met alliteratie en assonantie en vooral een heel precies weergegeven ritme.
In de taalkunde spreekt men soms wel van intuinzinnen, ‘garden path sentences’ in het Engels: zinnen die je een tijdje argeloos leest, tot je ineens bij een woord komt dat je niet kunt inpassen in de structuur die je tot dan toe had opgebouwd. “Experimenten met regen maken lijken succesvol”: dat is een volkomen grammaticale zin, maar bij ‘succesvol’ denk je even ‘huh?’, want je hebt de woorden in een bepaalde structuur geplaatst, ‘experimenten met regen’ is het onderwerp van ‘maken’ en ‘lijken’ is het lijdend voorwerp. Maar dan past succesvol niet meer in de structuur, en moet je even teruglopen om de zin opnieuw te structureren.
Zulke intuinzinnen zitten er volop in dit gedicht “je skyline met torens weerspiegeld in water stort in bij een windvlaag” (je verwacht niet dat er nog een verbogen werkwoord komt, en dan stort stort ineens naar beneden), “Het rammelt runen spijkerschrift morse, heiligentekens je hoeksteen” (heiligentekens lijkt deel van de opsomming, maar blijkt ineens een nieuw zinsdeel in te luiden). Het komt ook doordat een voltooid deelwoord vaak na een zelfstandig naamwoord wordt geplaatst. Dat kan in het Nederlands wel, maar is ongebruikelijk, en dus tuin je erin. Een van de bekendste intuinzinnen uit de Nederlandse taalkunde is niet voor niets “Schepen vergaan in een storm zijn zelden verzekerd”.
Het is niet helemaal te vatten, dit gedicht, maar als je je oren openzet, begint het je te omringen.
De kriekelaar die in de kleine tuintjes koning is,
en uitsteekt boven ewig-flapperend wasgoed,
in de achterbuurt waar, onvermoed, veel stakkerds wonen.
Ons kleine vreugden, als wij sjouwen met ons wateremmers
vanaf de verre pomp naar huis,
dan sneewt een onverwachte bloem in 't klotsend water.
Als wij op lage stoelen 's avonds aan de deur ons zetten
dan kijken ons vertrouwde zonnebloemen aan,
een armer stakkerd nog dan wij laat dan zijn orgel djingelen,
en uit een open dakraam zingt een meisjesstem.
De kriekelaar is stil, zijn witte bloemenglimlach
brengt door het donker stille vreugde nog,
wanneer de stemmen zachter spreken ...
Ze gingen uit met kaarsendompers om de zon te dooven,
ze konden niet verdragen dat de zon in 't water scheen.
De schalkse navend kwam zeer vroeg en deed hen aan hun macht gelooven;
toen moesten ze verdragen dat de maan in 't water scheen,
en dat de sterren het elkander giechelend vertelden.
Toen Herakles gelijk gesteld was met de Goden,
Liet Zeus hem aan zijn tafel nooden.
Hij heeft daar, zooals men als jongere dat doet,
Ieder der anderen vriendelijk begroet.
Het laatst is Ploetos, die verrijkt, op komen dagen.
Op hem heeft Herakles volstrekt geen acht geslagen,
En in plaats, dat hij zich tot hem begaf,
Wendde hij de oogen van hem af.
Daarop vroeg Zeus, wat hij van dat gedrag moest denken.
Waarom Ploetos alleen op die wijze te krenken?
Wat had de God des rijkdoms hem gedaan,
Dut hij hem in de kou liet staan?
"Toen ik onder de mensen nog verkeerde,
Sprak Herakles, kon ik hem gade slaan,
Wie hij begunstigde en wie hij negeerde.
En dit vooral is, wat ik daaruit leerde,
Dat wie het best en onbaatzuchtigst leeft,
De voorkeur niet van Ploetos heeft."
*
De boer en de boom
Een boom stond op den akker van een boer, met heel
Zijn kroon tegen den hemel. Vruchten droeg hij niet,
Maar krekels met hun zang, vogels met hun gekweel,
Vonden er toevlucht voor zichzelf en voor hun lied.
De boer wilde den boom, daar hij geen vruchten gaf,
Gaan rooien, en hij bracht den eersten bijlslag aan.
Vogels en krekels smeekten hem daarop: "Laat af,
Opdat ons aller onderdak mag voortbestaan.
Wij zingen, daar beschut, toch ook voor uw vermaak?
Waar moet het met ons heen, wordt deze boom geslacht?"
De landman echter sloeg op hun verzet geen acht.
Zijn slagen vallen, en geen slag, of hij is raak.
Daar vindt hij in een holte, die hij tegen komt,
Een wilde-bijenzwerm met honing in de raat.
Hij heeft ervan geproefd, en zie, de bijl verstomt,
Dien hij terzijde legt, en verder rusten laat.
Den boom eerbiedigend, als ware hem die heilig.
Hier althans zijn voortaan krekels cn vogels veilig!
Wij zien opnieuw, hoe niet zoozeer gerechtigheid
Als winzucht de gedragingen der menschen leidt.
Een visscher trok zijn net, en wierp zijn buit
Springlevend op den oever uit.
De groote visch kon hij, zoo doende, vangen,
Daar ze in de kor was blijven hangen.
De kleinere evenwel verdween,
En glipte, eer hij ze greep nog, door de mazen heen.
Aan wie niet uitsteekt, valt te ontsnappen niet zoo zwaar.
Zelden ontkomt vermaardheid aan gevaar.
*
De bloodaard en de raven
Een man, die niet tot de stoutmoedigsten behoorde
Begaf zich op het oorlogspad.
Toen 't krassen van een raaf de stilte stoorde,
Zette hij zich, en rustte wat.
Nadat zijn opmarsch was hernomen,
En er opnieuw gekras klonk uit de boomen.
Vond hij dat toch bepaald niet pluis.
„Krast maar, zooveel ge wilt, toch zullen
Uw snavels aan mijn vleesch niet smullen
En zult ge aan mij de maag niet vullen,"
Riep hij, keerde om en ging naar huis.
Ge ziet, hoe licht men zich ontslagen acht
Van wat met weerzin moest volbracht.
*
De goede dingen en de kwade
De goede dingen, omdat zij de zwakste waren,
Zijn door de kwade van deze aarde eenmaal verjaagd.
Ten hemel zijn zij op gevaren,
En hebben daar aan Zeus gevraagd,
Hoe dat nu moest, om met de menschen nog te leven.
De Oppergod gaf hun te verstaan,
Dat zij niet allen tegelijk hadden te gaan,
Maar een voor een zich naar omlaag moesten begeven,
Opdat hun vijanden het niet
Bemerken zouden; en zoo is geschied.
Vandaar dan ook, dat we op de kwade dingen,
Die als in hinderlaag ons van nabij bespringen,
lederen dag, iederen nacht,
Doorloopend, moeten zijn bedacht.
Maar op de goede, die om beurten telken male
Heel uit den hemel komen dalen,
Aleer ons te bereiken, zult
Ge moeten wachten met geduld.
Er likt vannacht een ijsbeer aan de maan -
weg is het vizioen! Er zitten slakken
tegen de glazen van de broeikas aan,
die hard naar de begane grond afzakken.
Over het dorp welft zich de regenboog;
de wegen zijn gevoerd met blauwe modder,
en wijzen in hun bomen recht omhoog,
naar wolken slechts en hun verwaaid geflodder.
Het hágelt. Veld en beemden worden koel.
De schapen staan te schudden op hun poten.
De vele wegen leiden naar geen doel,
betrouwbaarder is het geheel der sloten.
Diep ergens in het Westland woont een zwaan,
bezwaard door druiven en ronde tomaten -
de droomgezichten vullen elkaar aan,
zonder dat ik op één me durf verlaten.
Maar nú wordt ook begrijpelijk, hoe steeds
wanneer ik naar je zocht je niet gevonden
kon worden. En nú staat ook vast dat reeds
toen jij nog schertste ìk me had gebonden!
*
Droomrit
De janpleizier rijdt door het open veld
wat brandt de zon wat wiebelen wij heerlijk
het koren staat manshoog de korenbloemen
zijn blauw mijn overbuurman heeft een slurf
Er klopt wel meer niet - op de hoge bok
zit een koetsier zijn hoofd een cocosnoot
en in de volgeladen janpleizier
een wonderlijk gecomponeerd gezelschap
Daar is de zwager ruiten in zijn nek
daar de matrone opgepompte uiers
en daar de twee bleekzuchtige gezusters
met maagdenvlies en zwarte kousen aan
Twee jongeheertjes in de achterbak
nu heb ik op mijn eer de boer vergeten
hij zit met zilveren horlogehanger
te pruimen en te zweten als een peerd
Ik zelf heb deel aan dit uniek gezelschap
ik ben de invité mijn benen slapen
met tranen van verveling in mijn ogen
maak ik de rit mee van de janpleizier
Hoe wentelen verheugd de hoge wielen
hoe raderen verrukt de rappe spaken
hoe sierlijk zijn de velgen uitgebogen
zij monden in een angstig trapje uit
De klaproos bloeit de weg lijkt eindeloos
de hoeven kletteren over de keien
er heerst een plaag van lieveherebeestjes
de paardestaarten dansen voor mij uit
Eén van de vrouwen moet hoognodig pissen
wij stoppen zij stapt uit om aan de berm
te hurken hoe verkwikkend ruist haar straal
zij komt terug wij hijsen haar naar binnen
En voort gaat weer de wonderlijke rit
de horizon ligt nu toch voor het grijpen
een hommel stommelt door een veld met klaver
een wolk wordt zichtbaar en brengt schemering
De boeren praten nu zo veel niet meer
de zwager spuwt zijn pruim uit en de pipse
zusters hebben het haken ook gestaakt bij
heldere maneschijn komen wij thuis.
•• In zijn sonnettenproject op Neerlandistiek.nl behandelt Marc van Oostendorp de ontwikkeling van de Nederlandse taal aan de hand van 196 (14x14) sonnetten. De laatste reeks van veertien is op speciaal verzoek door veertien dichteressen geschreven. Veertien maandagen lang kunt u hier steeds een van die sonnetten lezen, inclusief beschouwing. Vandaag het derde. De eerdere waren van Lieke Marsman en Delphine Lecompte.
Queeste
Valencia lokt hem naar haar kathedraal
ontbloot voor zijn ogen het hart van de stad
haar gotische poort en haar heilige graal
die eenmaal gevonden geen waarde meer had.
Hij hangt de toerist uit en kuiert langs pleinen
die aangenaam stralen in laatwinterlicht
kust andere borsten en denkt aan de mijne
die wit zijn en heilig en altijd uit zicht.
En ik die al veertien jaar woon in gezangen
mijn liefdesverklaringen schreef in de wind
vanwaar raak ik plots in de ban van dit wrange
besef dat ik mij op een tweesprong bevind?
En hoe kom ik af van dit bange verlangen
naar rijtjeshuis, echtgenoot, kind?
Mieke van Zonneveld (1989)
Wie sommige hedendaagse dichters flink bang wil maken, moet ze vragen om een sonnet te schrijven. Mijn plan om het aan veertien van hen ook echt te vragen, bleek menige virtuele angstige blik op te leveren: moesten ze nu per se aan het rijmen gaan? Zou ik niet boos worden als het metrum niet helemaal lekker liep? Soms stuurde iemand me een paar weken voor de deadline nog een noodkreet: zo’n strakke vorm, dat ging echt niet lukken.
Steeds liet ik de bedrukten weten dat mijn vraag alleen maar was om een ‘sonnet’ en dat ik ervan uitging dat niemand beter weet wat dat precies voor een ding is, aan het begin van de eenentwintigste eeuw, dan de dichters. Het einde van deze lange, lange reeks is vooral een onderzoek naar wat dichters nu nog denken bij het gedicht. En zoals jullie de komende weken zullen merken: met rijm of metrum heeft dat weinig te maken. Het enige vaste aan de vaste vorm zijn, zo lijkt het wel, de veertien regels.
Mieke van Zonneveld is de uitzondering – niet voor niets, zou je zeggen, debuteerde ze in het tijdschrift De Tweede Ronde, het inmiddels ter ziele gegane bastion van de vorm. Hoewel Van Zonneveld geloof ik nog geen sonnet publiceerde, woont de ik in dit gedicht al “veertien jaar” in gezangen.
En vooral: dit sonnet is geschreven in zogeheten amfibrachen, iedere regel bestaat uit vier keer het patroon taDAMta. In dat metrum zijn in het Nederlands heel weinig gedichten geschreven, en bij mijn weten nooit een sonnet.
Het past wonderwel bij de inhoud van het gedicht, de lichtzinnigheid van de hij, de erotiek van de kathedraal en van ‘andere’ borsten, en dan de omslag (de klassieke omslag tussen het octaaf en het sextet) naar het getob van de ik, inclusief de laaste regel waaraan een voet ontbreekt zodat het gedicht abrupt eindigt?
‘Queeste’ laat zien dat het sonnet niet dood is, maar dat het ook nog danst. Tot aan het eenentwintigste-eeuwse rijtjeshuis.
De trammen tuimlen door de lange straten;
Al 't leven buiten, en de ramen dicht;
Wat thee voor ons en de avond te verpraten.
De lamp streelt rustig ons voornaam gezicht.
Inbrekers, wurgers, rovers en piraten,
En de eerste Zondvloed en het laatst Gericht -
Elke onrust heeft ons deugdzaam hart verlaten.
O thee! o vriendschap! o kalmerend licht!
Straks 't balsemende donker, morgen lopen
Wij opgefleurd te kopen of verkopen:
God levert de eerzucht en het daaglijks brood.
Genoeg vermoeienis om 's nachts te slapen;
Alle overgangen tussen lach en gapen;
En aan het eind, de Liefderijke Dood.
Dit is de bank, hier komen de oude mensen,
deez' dag is schoon, ook voor 't verkalkt gebeent.
Hier gaan wij zitten, dromerig vereend,
en hun oud hart zal doodlijk ons verwensen.
Hun oude hart, dat nimmer wou verflensen:
't kent haat en liefde en bloedt nog - en dat meent
te kloppen voor elkaar tot het versteent!
Laat hen doorstromplen, pruttelen en drenzen.
Daar zijn ze: in 't groen een harmonie van grijzen,
gekromd maar dichtgearmd, als in een polonaise.
Let op het wrokkend oog van de oude baviaan!
En de oude kip, zie 't trillen van haar veren!
Zie het verslagen leger moeizaam retireren...
De wrede jeugd zal de oude min verslaan.
Alleen als ik staan blijf
voel ik de wind
als een boom in zijn buigen
en flarden geritsel
als water bewogen
in rimpelend licht.
Niet als ik meegaand
de wind in het zeil volg.
Alleen als ik sta
of er dwars tegenin.
*
Levenslust
Ik hoor er weer bij, ik zit
als een kip
op stenen eieren
en noem mijn wachten broeden.
*
Nijd genoemd
Er is geen woord lief genoeg
voor dat onbeholpen addendum
die lome lustvogel
dat onhandelbaar hoopje gummi
dat meegaand onverwacht
zich verzet en verbazend
uitgroeit boven mijn greep.
Een roerige kikker gevangen.
Waar zit het kikkerrit
dat kil tussen mijn vingers
glipt?
*
Zie je
de woorden
die ik gewoon was te proeven
op dat goudschaaltje
te wegen op mijn tong
de woorden
die ik gewoon was
begonnen me op den duur
samen stuk voor stuk
tegen te spreken.
Dus wilde ik andere.
Ik nam ze van anderen
en liet ze voor mij uitgaan
als kinderen misschien wel
als heraut of herder.
Dat zou ik nog wel zien.
Ze liepen namelijk op stelten.
Maar het moeras
was keihard opgedroogd
beklinkerd, het publiek
drong voor en ik
ben nu ouder en als de dood
zo bang dat we vallen.
*
Zaliger
Ik wens mij de dood niet
een langzame leegte
van weten
afweziger leven,
noch een steen mijn hart
zinkend in duister
onverhoeds
wijder golvend.
Maar mijn sterven een groeien
meelevend
onder mijn huid.
Ik wens mij de dood een gezel.
*
Kenmerk
Opvallend gewoon is liefde
want dat is het blijkbaar.
Daarom gaat mijn taal geen dwaalpaden,
niet langs omwegen naar gezochte vergezichten;
bekend terrein wordt niet opnieuw in kaart gebracht.
Maar rustig volg ik de route van onze voorgangers
en wandel de gebaande wegen naar de gemeenplaats:
De schuldigen, ze vallen zelden op. Hun kleur heet beige.
Van stoeprand, boomstronk, ongelakte banken
in onbezochte, opgespoten parken - ook in de zomer
ingepakt in klompen vuile sneeuw. Hun kleur lijkt grijs:
Ze weten zich veel ouder dan gemiddeld, al gaan ze
toch minder traag dan wie nog niets misdaan heeft
of dat denkt. Geen 'alle tijd' voor hen, de koek half op,
verslikt, het blikje klein geknepen als een keel.
De zwijgers, op hun reigerdunne benen, de azers op
een spiegelbeeld, welke dan ook. Het winkelraam,
de pas gegraven vijver - overal niets dan veel. Te veel.
Hun kleur: beslagen. En opwrijven? Vergeefs.
Straks komt er aan het licht.
Straks barst hun klok.
*
Kwijt
Er raakte iets onvindbaar. Leek het op licht?
Ik ben het vergeten. Het sloop weg, hoewel het voetloos was.
Het verpulverde, maar zonder stoffelijk te zijn geweest.
Het smolt onder mijn voeten, terwijl ik nog steeds bleef staan,
recht overeind. De lucht bleef lucht, hooguit
verdween het hemelse eruit, het ruisen van veren,
de opspattende glans van gras en planten,
de geurige allure van een nog ongevallen regen.
Voortaan zou ik mijn leven alleen nog herkennen
aan de oneetbaarheid ervan. Er werd mij wel verteld
wanneer het bederf was begonnen. Afremmen kon men het niet.
Wat restte is het besef dat ik nog elke dag minder weet
hoe mensen dat toch doen: huiswaarts keren.
Dalen, landen. Of urenlang op de uitkijk staan,
alvast oefenend op een omhelzing.
• Zo’n 70 jaar geleden schreef C. Buddingh’ zijn eerste gorgelrijm, 'De blauwbilgorgel’. Ter gelegenheid van zijn 100ste verjaardag verscheen bij uitgeverij Liverse een verzamelbundel, met daarin gorgelrijmen van een kleine veertig dichters. Hieronder twee gedichten daaruit, van Catharina Blaauwendraad en Ingmar Heytze. Plus de originele ‘Blauwbilgorgel’.
De grijsgevlekte workeldiertjes
De grijsgevlekte workeldiertjes
komen verdrietig uit het ei.
Ze kruipen naar hun zavekiertjes
en zorken daar neerslachtig bij.
Ze zijn nog jong maar weten wis en
waarachtig welke domp hun wacht:
Ze horen reeds het noodlot sissen
als gavelslangen in de nacht.
Te huiverig om hard te huilen
versnalken zij daar in hun hoek
en weten: in een zavekiertje
ontvangt men nimmer blij bezoek.
Catharina Blaauwendraad (1965)
*
Grammelalmanak
Mijn zolder heeft een muffe hoek
waar strint en gruifdier woekeren.
Daar ligt mijn grammelalmanak.
Ik mag er graag in koekeren.
Geen dag is zonder ongeluk,
maar in mijn grammelalmanak
staat alle grammel die ik zoek.
Dat maakt het leven daarglijk.
De plaatjes sla ik over, want
daar lig ik meestal wakker van
en dat is onbehaaglijk;
koop liever,l als het even kan,
de niet-geïllustreerde druk.
Raban! Raban! Raban!
Ingmar Heytze (1970)
*
De blauwbilgorgel
Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
Raban! Raban! Raban!
Ik ben een blauwbilgorgel
Ik lust alleen maar korgel,
Behalve als de nachtuil krijst,
Dan eet ik riep en rimmelrijst.
Rabijst! Rabijst! Rabijst!
Ik ben een blauwbilgorgel,
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon.
Rabon! Rabon! Rabon!
Ik ben een blauwbilgorgel
Eens sterf ik aan de schorgel,
En schrompel als een kriks ineen
En word een blauwe kiezelsteen.
Ga heen! Ga heen! Ga heen!
Ik heb een diamant gevonden.
Geen priester weet het nog.
In Londen zei een juwelier:
wij hebben lenzen, geef maar hier;
ik dacht het wel, gezichtsbedrog.
Gewoon kristal. 't Is zonde.
Ik heb een diamant gevonden
bij een vulkaan in hoog gebergte.
In Leiden zei een geoloog:
ik geloof niet in mijn blote oog,
maar vrees voor u het ergste:
de vlakken zijn geschonden.
Ik heb een diamant gevonden
in het gras langs de beek.
In Limburg zei een boer: helaas,
het kinderoog is u de baas;
wij zien ze nooit in deze streek
waar vroeger zwijnen stonden.
Ik heb een diamant gevonden
met zevenduizend kleuren.
In Lemmer zei mijn metgezel:
ik zeker niet en jij weer wel,
dat laat ik niet gebeuren.
Zij sloeg. Ik lik mijn wonden.
Ik heb een diamant gevonden,
als een gezwel zo groot.
Een leugen, zei de specialist,
ik geloof dat u de pointe mist:
die lichte steen hoort bij de dood
en wij bij de gezonden.
*
In Zweden
1
Een meisjesstudent in Lund
stoot haar glas om.
De anderen praten door
alsof zij de gek in de familie
uit beleefdheid niet opmerken.
2
Ragnar Josephson dwaalt
hulpeloos levend
door verlaten zalen
van zijn museum voor ontstaande kunst.
Hij schrijft een opdracht in zijn boek met ezelsoren,
kan niet vinden wat hij zoekt,
bedankt de bezoeker
en ruikt naar een veilige dode oom.
3
Mij is verteld:
in het noorden van Zweden
denken de mensen alle dagen
zwijgend aan niets.
•• In zijn sonnettenproject op Neerlandistiek.nl behandelt Marc van Oostendorp de ontwikkeling van de Nederlandse taal aan de hand van 196 (14x14) sonnetten. De laatste reeks van veertien is op speciaal verzoek door veertien dichteressen geschreven. Vandaag en de komende dertien maandagen kunt u steeds een van die sonnetten lezen in de Coster-mailing, inclusief beschouwing. Het tweede sonnet is van Delphine Lecompte. Het eerste was van Lieke Marsman.
Vreemde vogelsonnet
‘Kirrende makelaar gedraag je!’ Zeg ik streng in een cinemazaal
Er zit helaas niemand naast me, zelfs mijn moeder is blozend weggegaan
Ik geeuw en vraag me af of ik ooit een okapi zal aanraken
De film gaat over een Noorse scheephersteller en een tragische koorddanseres.
Op een brug wordt de koorddanseres gered, maar dan zit ik al op een terras
‘Frunnikende imker, beheers je!’ Sis ik ongeremd en luid
Een pelsjager met een bochel lacht me uit, zijn wreedheid deert me
Nog te vaak laat ik me ontmoedigen door boertige ploerten.
Ik zal dan maar verslagen zijn en huiswaarts keren
Daar kan ik tenminste boterhammen voor onbestaande narren smeren
En een grote vriendelijke diepvrieskreeft in mijn vulva introduceren.
Gelukkig kom ik de oude kruisboogschutter tegen, gelukkig heeft hij een paleis
Gelukkig stopt hij makrelen in mijn mond, gelukkig stopt hij als ik stop zeg
Gelukkig ben ik dapper genoeg om hem zijn Blauwbaardverleden te vergeven.
Delphine Lecompte (1978)
Over sommige dingen blijkt nog steeds nauwelijks geschreven te zijn. Delphine Lecomptes Vreemde vogelsonnet kun je lezen als een gedicht over een thema waarover nog maar weinig gedichten geschreven zijn: angst voor mannen. Het moet toch minstens even reëel zijn als de angst voor vrouwen, en je zou als je willekeurig welke cijfers over seksueel geweld bekijkt zelfs zeggen: reëler.
Toch is de vagina dentata een klassiek figuur in de Nederlandse letteren en de grote vriendelijke diepvrieskreeft niet. Gerrit Komrij schreef ooit een gedicht dat bijna een zustergedicht van het vreemde vogelsonnet is:
Du musst verstehn
Als kind vond je een puntenslijper ’t fijnst.
Ze waren ingebouwd onder in een poesje
Of zo. Dat vond je niet zo gauw.
Er zat een inktlap aan. Die moest je
Helpen als je vlekken had gemaakt.
Van kindsbeen af heb je ’n beeld behouden,
Dat, toen je eens verloren was geraakt
In een wild bos, een vrouw, wat ouder,
(Het kon een heks zijn) zo een van binnen
Ingebouwde slijper aan je gaf.
En zei: Van nu af aan zijn we vriendinnen.
En zei: Het zijn de dingen van je graf.
Gerrit Komrij
De parallellen tussen de twee gedichten – het feit dat er aan het eind een ontmoeting is met een oude vrouw of een oude man, die vriendelijk doet en misschien kwaad wil, het feit dat aan het eind wordt verwezen naar het graf of de kamer van Blauwbaard – zijn vermoedelijk toeval, maar ze springen in het oog. Misschien zeggen die parallellen iets over de structuur van de angst.
Lecompte staat bekend als een dichteres van breed uitwaaierende gedichten. Het sonnet is een vorm van beperkingen maar dit is een breed uitwaaierend sonnet, al is het voor Lecomptes doen enorm ingesnoerd. Er is geen metrum, er is niet overal rijm, de regels zijn eerder zinnen dan regels, maar er zijn heel veel klankeffecten en er is heel veel syntactische parallellie tussen de regels. Dat maakt het, vind ik, heel sterk.
Zoals veel van Lecomptes gedichten klinkt dit sonnet op het eerste gezicht vooral absurdistisch: de lange regels die rijmen op keren, smeren en introduceren zouden bijna door De Schoolmeester geschreven kunnen zijn, maar is het inhoudelijk eerder een nachtmerrie, waarin de ik praat tegen allerlei vreemde mannen zonder naam die ook uiteindelijk niet in de bioscoop blijken te zijn, de ik is eenzaam, zelfs haar moeder is weggelopen, en de ik heeft zich eigenlijk niet onder controle, en ze wordt de hele tijd belaagd. Door al dan niet reële mannen.
Er komen afgezien van de boertige ploerten en niet bestaande narren, vijf mannen in het gedicht voor en twee vrouwen: een moeder die ‘blozend’ is weggegaan, en een ‘tragische koorddanseres’ die ‘gered’ wordt, maar wel als de ik al op een terras zit. Van vrouwelijke solidariteit is weinig te merken.
Het is een nachtmerrie in veertien regels – het soort boze droom waaruit je ontwaakt, bijvoorbeeld in de nabijheid van ‘de oude boogschutter’, een terugkerende figuur in Lecomptes werk, en het echte leven ondanks de makreel even onheilspellend blijkt als de enge droom.
Er stonden drie kruisen op Golgotha,
Maar de boer hij ploegde voort.
Magdalena, Maria, Veronica,
Maar de boer hij ploegde voort,
En toen zijn akker ten einde was,
Toen keerde de boer den ploeg
En hij knielde naast zijn ploeg in het gras,
En de boer, hij werd verhoord.
Zo menigeen had een schonen droom,
Maar de boer hij ploegde voort.
Thermopylae, Troja, Salamis,
Maar de boer hij ploegde voort.
Het jonge graan werd altijd groen,
De sterren altijd licht,
Gods woord streed in de wereld voort
En de boer heeft het gehoord.
Men heeft den boer zijn hof verbrand,
Zijn vrouw en os vermoord;
Dan spande de boer zichzelf voor den ploeg,
Maar de boer hij ploegde voort.
Napoleon ging de Alpen op
En hij zag den boer aan 't werk,
Hij ging voor Sint-Helena aan boord
En de boer hij ploegde voort.
En wie is er beter dan een boer,
Die van de wereld hoort,
En hij ploegt niet, wat er al geschiedt
Op dezen akker voort.
Zo menigeen lei den ploegstaart om,
En deed het werk niet voort,
Maar de leeuwerik zong hetzelfde lied,
En de boer hij ploegde voort.
Heer God! De boer lag in het gras,
Toen droomde hij dezen droom:
Dat er eindelijk een rustdag was
Naar apostel Johannes' woord.
En de kwaden gingen hem links voorbij
En de goeden rechts voorbij,
Maar de boer had zijn naam nog niet gehoord
En de boer hij ploegde voort.
Eerst toen de boer dien hemel zag
Zo vol van lichten schijn,
Toen spande hij zijn ploegpaard af,
En hij veegde het zweet van zijn voorhoofd af,
En hij knielde naast zijn stilstaand paard,
En hij wachtte op Gods woord.
Een stem sprak tot aarde, hemel en zee
En de boer heeft haar gehoord:
- ‘Terwille van den boer die ploegt
Besta de wereld voort!’
J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958)
uit: Negen balladen (1935)
Vierduizend friezen stonden aan den Rijn
tegen honderdduizend Fransozen.
En het aantal, dat er nog meer moest zijn,
ging wel vijfmaal dat der Friezen te boven.
Vierduizend Friezen wachtten aan de Rijn
onder bevel van drie Hollandsche luiten.
zij lagen bij Lobith onder een Hollandsch kapitein
om den opmars der Franschen te stuiten.
De Fransozen marcheerden op aan den Rijn
want Wezel was al gevallen
en Holland zou gansch verloren zijn,
als bij Lobith niet lagen de wallen.
Als bij Lobith de Friezen niet hielden de wacht,
onder een Hollandsch kaptein en drie luiten,
met ’t bevel van den Prins om de legermacht
der Franschen bij Lobith te stuiten.
Met ’t bevel van den Prins, tot den lesten man
de macht der Fransozen te stuiten.
En vierduizend Friezen zijn nimmer bang
onder een Hollands kapitein en drie luiten.
Want vrijheid, dat is zulk een kostbaar goed
en dat wordt maar zoo zelden gevonden,
daarvoor geven Friezen hun hartebloed
met een lach op hun stugge monden.
Vierduizend friezen stonden aan den Rijn,
tegen honderdduizend Fransozen.
En het aantal, dat er nog meer moesten zijn
ging wel vijfmaal dat der Friezen te boven.
Jan Petersen was een valsche boer,
die heeft aan de Franschen verraden
de plek bij de Tol, waar men overvoer
en het water der Rijn kon doorwaden.
Jan Petersen was een valsche boer,
die werd door de Friezen gevangen.
Jan Petersen werd als Jan Toereloer
aan den hoogsten boom opgehangen.
Toen trokken de Franschen het water in.
Hun koning stond op de kade.
Hij sloeg van den wal het tochtbegin
van zijn machtige legers gade.
En naast hem keken zijn maarschalken toe.
Condé, Luxembourg en Turenne,
die zagen met angst in hun lijven hoe
de Franschman aan water moest wennen.
En aan vuur, want Friezen mogen er zijn.
En een Hollandsch kaptein weet van wanten.
Hoeveel Franschen vielen daar aan den Rijn?
Hoeveel bloed vloeide daar van de kanten?
Hoveel eed'len verloren den grond in den Rijn?
En hun trots en hun lief en hun leven?
Maar van vierduizend Friezen onder 'n Hollandsch kaptein
zijn er veel in dien strijd gebleven.
Want vierduizend Friezen onder 'n Hollandsch kaptein
hadden 't bevel van Oranje gekregen:
Gij houdt bij het Lobither Tolhuis ter Rijn
den Fransoos, tot den lesten man, tegen.
Van de morgenzon tot het avondrood
hebben vierduizend Friezen gestreden.
Het water bij lobith was purperrood.
Zoo hebben de Fransen geleden.
En maarschalk Condé kreeg een schot in zijn arm,
Hij kon 't 'En Avant' niet meer geven.
Hij heeft met het Hollandsche lood in zijn arm,
op den rand van den dood gelegen.
Van de avondzon tot het morgenrood
viel bij Lobith een kogelregen.
En vierduizend Friezen bevochten den dood,
tot de leste Fries was gebleven.
Want vierduizend Friezen en een Hollandsch kapitein
hadden 't bevel van Oranje gekregen:
Gij houdt voor de vrijheid van ’t land aan den Rijn
de Fransoos, tot den lesten man, tegen.
Laat ons op de lenteheuvel
onder manen, Mardemiël,
die soms drijven en soms stranden
op ons wolkenzacht gekeuvel,
- en je hoofd in deze handen -
spelen ons mysterie-spel.
Nu de meidoorn staat te bloeien
en de avond is zo groot,
nu wij zacht elkander kussen,
gaan ginds: honden, paarden, koeien,
hier: de dieren, die zijn tussen
ons en onze heuvel, dood.
En straks slapen op de helling,
samen op de bloemenbaar,
om verlost van alle woorden
en hun traag verfijnde kwelling
weer bereid te zijn tot moorden,
in de eerste plaats: elkaar.
Laat ons op de lenteheuvel
onder wolken, Mardemiël,
die met maanverlichte randen
drijven boven ons gekeuvel,
met de dood in onze handen
strelen zacht elkanders vel.)
*
Côte d’Azur
Onder een hemel van damast
tussen zwanen en dolfijnen
op een blauw-satijnen kleed
komt de wind zich presenteren.
Het is goed in zee te zwemmen,
want de zee heeft zachte handen,
in een bad van schuimballonnen,
duizend druppels, duizend zonnen.
Op de planken en de stenen
van het grint en sintelstrand
dansen klossen en sandalen,
splinters, stokken, kreeften, torren,
zilte krekels en kadavers.
Langs de plinten van de hemel
liggen met opalen ogen
zevenduizend zeemeerminnen
in een krans om alle zeeën
en van transen en trapezen
kijken dwergen en konijnen,
kattenkrengen, kolenkitten
op het zomers zoete neer.
Zwaluwen en zevelingen
zijn gezanten van de zee
en zij lijden in de wouden,
in de parken van platanen,
langs de zomen van de heuvels
aan de gasten, mensebeesten,
als een onderhuidse jeuk.
God, zegen Knak
Hij is nu dood
Zijn tong, verhemelte, was rood
Toen was het wit
Toen was hij dood
God, zegen Knak
Hij was een hond
Zijn naam was Knak
Maar in zijn hondenlichaam stak
Een beste ziel
Een verre tak
Een oud verbond
God, zegen Knak
*
Sonnet
goeden nacht mandarijn
uw gouden mantel werd vandaag gebracht
en ook de blauwe van uw schoonzoon
en de witte van uw jongste dochter
het papaverveld is voor de helft omgeploegd
de witte hond heeft eindelijk wat gegeten
rijst en pindaboter, maar hij wacht nog
op de naam die hij zal dragen
in kwangsi heeft het zwaar geregend
er was een hevig onweer en daarna heeft
het zwaar en lang geregend
in de wilgenbomen zweefde vanmorgen een geest
en de paarden van de keizer zijn verzonden
de zeven paarden zijn vertrokken in twee wagens
*
Op het kerkhof
Ik zou hier wel gelukkig zijn
om zomer en om zonneschijn
wanneer ik jonger was – en niet
te vol was van te veel verdriet
Maar als ik jong was en nog klein
dan zou ’k hier niet gekomen zijn
want kinderen waarderen niet
de stilte van dit vreemd gebied
Hier lijkt de zon hun minder fijn
en angstigheid is in hun brein
voor ’t open graf waar ’t soms geschiedt
dat men er oude beenderen ziet
Maar ’k zou hier nu gelukkig zijn
om vlinders en om zonneschijn
wanneer ik anders was – en niet
te vol was van te veel verdriet
Langs grijze gevels aan de Herengracht
begint de avond aarzelend te dalen
op lijstwerk - waar in steen een neger lacht -
op luifel, stoep en blauwgranieten palen.
Onder de weemoed der oktober-bomen,
wier kruinen zachtjes praten met elkaar,
staan karrepaarden voor zich uit te dromen.
Dicht aan de huizen gaat een wandelaar.
En op het water sluimeren de schuiten.
Geen enkele schipper die een blik besteedt
aan het gebroken licht dat wegzinkt uit de ruiten.
Onder de bruggen ligt de nacht gereed.
*
Sonnet voor Solaria (VI)
De nacht rijst koud en blinkend in de ramen;
de kaarsvlam flakkert, poover gloeit het vuur.
Ik hoor mijn kamer langzaam ademhalen,
haar zwakken hartslag tampen aan den muur.
Ik weet je ver en in dit eenzaam uur
gaan andere oogen langs je lichaam dwalen.
- Maar ook de weemoed sluit zich op den duur;
men kan niet lang bij het verleden dralen.
Ik vind het veel wat mij nog is gebleven:
papieren, glanzend in den kaarsenschijn,
de kleine verzen van ons samenzijn
die ik vanavond haast heb afgeschreven.
- Is het niet beter zoo, weer met den wijn
en met de slanke muze saam te leven?
Ziek en moe naar mijn bedje gebracht,
Schrok ik wakker, diep in de nacht,
Nam van de tafel 't lampje in de hand,
Zette 't weer weg: 't was al uitgebrand;
Liep naar beneden, door niemand gezien.
Waar ik bij dag soms gasten bedien,
Schalen en schotels aan moet reiken,
Zitten zwarten die roovers of duivels lijken,
Poken, rakelen en rumoeren,
Schuiven gerei op geboende vloeren.
Dan wordt het stil; het gaat buiten sneeuwen.
Als ik dorst fluisteren, gillen of schreeuwen,
Zouden de wolven, beren, tijgers en leeuwen
Die voor de trap liggen te loeren
Zich zeker verroeren.
Hendrik de Vries (1896-1989)
uit: Toovertuin (1948)
•• In zijn sonnettenproject op Neerlandistiek.nl behandelde Marc van Oostendorp de ontwikkeling van de Nederlandse taal aan de hand van 196 (14x14) sonnetten. De laatste reeks van veertien is op speciaal verzoek door veertien dichteressen geschreven. Vandaag en de komende dertien maandagen kunt u steeds een van die sonnetten lezen in de Coster-mailing, inclusief beschouwing. Het eerste sonnet is van Lieke Marsman.
We verdampen
Het zijn rare tijden, jaargetijden
veranderen en vermijden een confrontatie
met vakantie.
Je pruttelt wat mee met lichamen
die druipen, ijlen, kwijlen, schijten.
Een koor in mineur, dat zachtjes brult:
Je lijf is ziek, maar je wordt beter, het zal slijten.
Je zult stiller in het gras liggen en slanker,
uitgemergeld chique bezoek ontvangen. Maar kanker
heeft geen kalender, dus heb geduld.
We verdampen tot we condenseren
en ook rampen zijn gemaakt van feiten.
Je hoeft ze er alleen maar uit te destilleren.
Je wordt beter. Het zal slijten.
Lieke Marsman (1990)
Dit is een sonnet dat zichzelf bezweert om orde uit de chaos te scheppen. Het staat om te beginnen al op zijn kop: er zijn niet eerst twee kwatrijnen en dan twee terzinen, nee, de terzinen gaan vooraf aan de kwatrijnen. En dan wordt het qua vorm ook steeds regelmatiger. De eerste drie regels zijn nog vol onrust, regels van ongelijke lengte, enorm dreunend middenrijm van allerlei woorden die rijmen op lijden zonder dat dit woord zélf genoemd wordt. De laatste regels vormen een bijna volomen regelmatig kwatrijn, met een rijmschema en de allerlaatste regel kun je lezen als vier trocheeën.
Maar vooral de inhoud is een en al bezwering van de paniek. “Je wordt beter” zegt de ik twee keer tegen iemand van wie je eigenlijk niet beter kunt bedenken dan dat die iemand ook weer de ik is, met datzelfde zieke lijf. Het gaat goed komen – een vakantie zit er misschien niet in; ziekenbezoek wordt chique bezoek dat zelf uitgemergeld raakt, terwijl de zieke alleen maar slanker wordt van de kanker.
En uiteindelijk zal wat nu verdampt is ook weer condenseren. Als je je maar bij de feiten houdt – een klassiek stoïcijnse gedachte. Stoïcijnen lijken altijd populair in tijden van grote chaos en onzekerheid, met hun vastberadenheid en hun ratio. Ze worden dus nu populairder. Bij Marsman krijgt de gedachte de vorm van de natuurwetenschappen, als je de feiten maar weet te ‘destilleren’ uit het condensaat, komt het allemaal goed. Zoals de vorm van het sonnet steeds strakker wordt, zo wordt ook het koor dat “zachtjes brult” steeds vastbeslotener.
Lieke Marsman, de dichteres, worstelt zelf met kanker, daar maakt ze geen geheim van. Maar zij gaat dat niet verliezen. Ze wordt beter.
Mijlen leg ik soms af
snachts in dit grote huis,
sluipend om niemand te storen
als ging ik uit roven en moorden
terwijl ik integendeel vlucht
voor wat zich zo geducht voordoet
in nissen, achter ramen,
het meest nog in mijn hoofd
dat maar niet thuis wil raken.
Soms blijf ik doodstil staan,
luisterend naar de schijf
die wentelt in de meterkast,
de borborygmes van mijn darmen,
tot ik terugkeer naar de warme
keuken, waar ik nog stiller stap
om de vier katten niet te storen.
Toch komt er een naar voren,
rekt zich en loopt met hoge staart
mijn broekspijp tegemoet.
Ik noem heel zacht zijn naam,
hij antwoordt met gespin.
Ik ben bevrijd, laat hém de nanacht in.
J. Eijkelboom (1926-2008)
uit: Wat blijft komt nooit terug (1979)
My lust maegt Laurae’s kat te roemen.
Een kat, vol deugden waert te noemen.
Een kat, den grootsten lofzang waert.
Een kat, zo schoon van kleur, als staert.
Een kat, die nimmer is ’t onvreden.
Een kat, noit spoorloos in haer reden.
Een kat, die Poëzy verstaet.
Een kat, die altoos lolt op maet.
Een kat, die d’ondeugt noit zal pryzen.
Een kat, zo wys als zeven Wyzen.
Een kat, van een volmaekten leest.
Een kat, waer voor Joli steets vreest.
Een kat, zo wit van baert, als ooren.
Een kat, die katers kan bekoren.
Een kat, de Saffo van haer tydt.
Een kat, die ’t kattendom verblyt.
Een kat, met wonderbaerlyke oogen.
Een kat, met ieders smart bewogen.
Een kat, zo kuisch, als Vesta was.
Een kat, die vaek zich zelfs genas.
Een kat, die Laura kan verwarmen.
Een kat tot in haer kleinste darmen.
Een kat zo minzaem als een Bruit.
Een kat, een kat... ik schei ’er uit.
Hubert Gregorius van Vrijhof (1704-1754)
• In the Netherlands too the use of the title 'Sappho' to describe a woman with poetic aspirations quickly became a cliché.' The first was Anna Bijns, 'Sappho of Lesbos, in Germanic verse" - otherwise known as the 'Sappho of Antwerp' - and for women poets in the 17th and 18th centuries it was the rule rather than the exception to be styled Sappho. The hackneyed nature of the comparison was recognised as early as the 18th century, as is shown in the ode 'Op de kat van Laura' ('In praise of Laura's cat') by Hubert Gregorius van Vryhoff. In this poem he makes fun of stereotypical odes in praise of women, as well as of the obligatory comparison with Sappho. 'My lust maegt Laurae's kat te roemen' (I de-sire to praise maid Laura's cat) begins the poem. It is 'Een kat, die Poëzy verstaet' (a cat that understands poetry) and which is therefore 'de Saffo van haar tydt' (the Sappho of her time). Yet throughout the whole of the 18th century women writers continued to be given the epithet of Sappho, such as our 'Beemster Sappho', the famous novelist Betje Wolff.
• Marianne Peereboom