donderdag 24 oktober 2019

Guus Middag over 'Paardje-Bochelaartje' van Aleksandr Poesjkin

• Deze week worden de gedichten bij Coster gekozen door Guus Middag. Van zijn hand verscheen zojuist De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig, een boek met twintig stukken over twintig gedichten en liedteksten van na 2000, van dichters als Marieke Rijneveld, Ingmar Heytze, Ester Naomi Perquin, Ilja Leonard Pfeijffer en Radna Fabias, zangers en zangeressen als Daniël Lohues en Katinka Polderman en hiphoppers als De Jeugd van Tegenwoordig. De gedichten die hij voor Coster bespreekt, staan niet in het boek. Bij Meander een recensie.

“Ik kies deze week vijf ‘verborgen’ gedichten: gedichten die zich op onverwachte plaatsen aandienen. Vandaag een gedicht dat zich bijna twee eeuwen lang onder de verkeerde schrijversnaam heeft schuilgehouden: Konjók-Gorboenók (1834), dat is Paardje-Bochelaartje, een Russisch sprookje van maar liefst 2300 rijmende versregels lang.
     Heel wat generaties Russen zijn ermee opgegroeid. Het is het geweldige verhaal van de niet al te snuggere boerenzoon Ivan die desondanks veel meer voor elkaar krijgt dan zijn twee oudere en zogenaamd wijzere broers. Ivan krijgt daarbij de hulp van een klein onooglijk toverpaardje met twee bulten op zijn rug: het bochelaartje uit de titel. Dat loodst hem langs allerlei ingewikkelde problemen. Het is niet te geloven, maar aan het eind van het verhaal valt onze Ivan het allerhoogste ambt ten deel. Hij wordt de nieuwe tsaar.
     Hieronder staat het begin van het sprookje. Dit fragment geeft al een eerste indruk van het hoge verteltempo – en van de soepele vertaling, in een naturel en snel soort Nederlands, door Robbert-Jan Henkes. Als je een keer begint, lees je het in één ruk uit. Het zit, althans in het Nederlands, vol verrassende wendingen en stijlbreuken en rijmen. “Ze is goed en ze heeft spatjes, / maar ze is wat dun en platjes”, wordt hier gezegd van de aanstaande vrouw van de tsaar. Wat is de vergrotende trap van uitsloven? “Waar hij (…) op de vloer bonkt met zijn hoofd, / en zich uit en uiter slooft”. Dit is wat de twee broers van Ivan uitroepen als ze hem met zijn vliegensvlug vliegende paardje zien overvliegen: “‘Heilige beschuit met muisjes!’ / roept het tweetal en slaat kruisjes, / ‘Wat was dat voor duivels beest? / Was het gas of was het geest?’” Hoe noem je dat, als twee dolfijnen zich onder water heel snel uit de voeten maken? “Daarop bogen de dolfijnen / om toen staartzwieps te verdwijnen.” Het lijkt wel Leo Vroman, op een bedje van Annie M.G. Schmidt.
     Allergrootste verrassing: Pjotr Jersjov (1815-1869), de negentienjarige student aan wie het sprookje altijd werd toegeschreven, maar die na zijn briljante debuut nooit meer iets fatsoenlijks zou schrijven, is niet de dichter van dit sprookje. Dat blijkt toch echt niemand minder te zijn dan Aleksandr Poesjkin (1799-1837), zo staat inmiddels wel vast. Robbert-Jan Henkes levert de bewijzen in zijn uitgebreide, en spannende, voor- en nawoord bij de vertaling.”


Paardje-Bochelaartje. Een Russisch sprookje in drie delen.

Deel I.

                “Nu kan het bij ’t begin beginnen…

Over bergen, bossen, landen,
over zeeomspoelde stranden,
hier op aarde, hier benee,
woonde eens een boer tevree,
en de oudste van zijn zonen
was een snugger manspersoon en
nummer twee was half-om-half,
maar de jongste – was een kalf.
Graan verbouwen zij, de boeren,
dat zij naar de stad vervoeren,
die maar op een baksteenworp
is gelegen van hun dorp.
Daar verkopen zij hun koren
voor een geldsom naar behoren,
en vervolgens gaan zij vlug
met de kar naar huis terug.

Na ik weet niet hoeveel dagen
kwam het ongeluk ze plagen:
iemand was met veel geweld
graan gaan maaien op hun veld.
Daar bekeken ze de schade.
‘Broers, geen woorden nu maar daden!’
En ze gingen in beraad,
hoe de dief, die onverlaat,
te betrappen. Ze besluiten
beurtelings te waken buiten,
op hun veld, vanaf vannacht.
‘Kijken of-ie dan nog lacht!’

(…)

Aleksandr Poesjkin (1799-1837)


Uit: Paardje-Bochelaartje | Конек-Горбунок. Vertaald naar de eerste uitgave uit 1834 en toegelicht door Robbert-Jan Henkes met illustraties van Joeri Vasnetsov uit 1934 en 1941. Voorheen toegeschreven aan Pjotr Jersjov. Pegasus & Stichting Slavische Literatuur, 210 blz., paperback, 2019, ISBN 9789061434603. Slavische Cahiers 35




woensdag 23 oktober 2019

Guus Middag over 'Zomernacht' van J.H. Leopold

• Deze week worden de gedichten bij Coster gekozen door Guus Middag. Van zijn hand verscheen zojuist De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig, een boek met twintig stukken over twintig gedichten en liedteksten van na 2000, van dichters als Marieke Rijneveld, Ingmar Heytze, Ester Naomi Perquin, Ilja Leonard Pfeijffer en Radna Fabias, zangers en zangeressen als Daniël Lohues en Katinka Polderman en hiphoppers als De Jeugd van Tegenwoordig. De gedichten die hij voor Coster bespreekt, staan niet in het boek.

“Ik kies deze week vijf ‘verborgen’ gedichten: gedichten die zich op onverwachte plaatsen aandienen. Vandaag een gedicht dat 135 jaar geleden in een studentenalmanak werd afgedrukt: ‘Zomernacht’. Een romantisch natuurtafereeltje, met een avondstemming, een nachtsfeerschildering, iets met weilanden en nevelslierten – het zal allemaal wel. Het is een gedicht waar ik zonder voorkennis schouderophalend overheen gelezen zou hebben. Er zijn zoveel dichters die zulk soort schetsjes hebben geschreven, met een gevoelig woordje hier en een stoplapje daar. Zo ook deze student, die zijn naam er niet onder zette.
     Maar dat werd anders toen ik las dat dit een gedicht van J.H. Leopold was. En niet zomaar een gedicht van J.H. Leopold, maar ook nog eens het allereerste gedicht dat hij ooit publiceerde, voor zover wij nu weten. Dick van Halsema, die werkt aan een biografie van de dichter, ontdekte het vijf jaar geleden in de Leidse Studentenalmanak van 1885. Hij toonde overtuigend aan dat dit anonieme vers van Leopold was.
     Zie eens hoe subtiel deze jonge student-dichter de nevelslierten laat overgaan in schimmen uit het dodenrijk. Zie hoe gevoelvol hij hun treurige bestaan uitlicht als zij weer terug moeten sluipen naar hun donkere rijk, op het moment waarop de lichtgod (wij zouden zeggen: de zon) zich aandient. En, ach - alleen wat tranen laten zij achter; dat zijn de dauwdruppels op de bloemkelken. Een meesterwerkje, bij nader inzien. Als je goed kijkt, kun je hier de latere dichter J.H. Leopold al door de regels heen zien schemeren – zeker als je weet dat hij de dichter ervan is.”

Zomernacht

Zachtkens daalde de avond; over de weiden,
Over de korenhalmen, die zich dommelend
Wiegelen, hangen witte, alles omhullende
                      Nevelsluiers.

Schimmen zijn ’t, uit den Hades opgestegen,
Die des nachts bij ’t zwakke sterrenschijnsel
Zwerven langs eens zoo geliefde oorden,
                       Treurig te moede.

Reeds verbleekt het maanlicht en de schare
Sluipt terug naar ’t donkere rijk der dooden,
Zwijgend; op het vale aangezicht zetelt
                        Bittere weemoed.

En de eerste stralen van den lichtgod
Spiegelen zich in tranen, die op iedere
Bloemkelk nederdrupten van de bleeke
                         Bloedlooze kaken.


J.H. Leopold (1865-1925)


• Drukker Ser J.L. Prop (serjlprop home.nl) maakte dit voorjaar een bibliofiele uitgave van het gedicht, in een oplage van vijftig exemplaren.


Guus Middag over 'Voorpijn' van Coen Peppelenbos

• Deze week worden de gedichten bij Coster gekozen door Guus Middag. Van zijn hand verscheen zojuist De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig, een boek met twintig stukken over twintig gedichten en liedteksten van na 2000, van dichters als Marieke Rijneveld, Ingmar Heytze, Ester Naomi Perquin, Ilja Leonard Pfeijffer en Radna Fabias, zangers en zangeressen als Daniël Lohues en Katinka Polderman en hiphoppers als De Jeugd van Tegenwoordig. De gedichten die hij voor Coster bespreekt, staan niet in het boek.

“Ik kies deze week vijf ‘verborgen’ gedichten: gedichten die zich op onverwachte plaatsen aandienen. Vandaag een gedicht dat ik zomaar aantrof in een weekblad dat ik lang niet elke week lees, De Groene Amsterdammer, van 10 oktober 2019. Het stond in een column van Ester Naomi Perquin. Een geweldig gedicht, nooit eerder gelezen, van Coen Peppelenbos, uit zijn bundel Vallende mannen (Uitgeverij Kleine Uil, 2011).
     Het heet ‘Voorpijn’ – een nieuw woord. Het gaat over de vrees, op allerlei manieren, voor pijn die nog komen gaat. Het zit goed in elkaar, met al die functionele tongbrekers (spoorbrug, instort, roltrap, stront, stapt), al die haperende zinnen, in een steeds sneller opgevoerde opsomming van angsten en vrezen en schaamtes. Je zit in de trein, tussen Leeuwarden en Groningen, of omgekeerd, maar ineens grijpt het je aan.
     Die wortels aan het eind zijn in de eerste plaats, lijkt mij, (in de buurt van de ‘vulling’, de ‘kroon’ en de ‘brug, ook tandartstermen) de wortels van tanden en kiezen, bekend van het wortelkanaal en nog meer van de alom gevreesde wortelkanaalbehandeling. Maar daar, aan het eind van het gedicht, worden het vanzelf ook algemenere wortels - de wortels van het bestaan. Als die breken, dan breekt alles, dan val je om, dan stort je neer in de afgrond, zoals een trein op volle snelheid op de spoorbrug bij Zuidhorn in het Van Starkenborghkanaal – als de brug breekt.”

Voorpijn

Dat de spoorbrug instort bij Zuidhorn,
dat je valt op gladde gele steentjes,
benenbrekers, dat je tas in de roltrap,
dat je toch in de stront stapt, dat je
arm uit de kom, dat je doof en blind
dat je vuiloog smeeroor goormond,
dat je een kind slaat, dat je
in je hemd staat, dat je rits open,
broek scheurt voor de volle zaal, dat je
speeksel spreekt, dat je lief gaat,
dat de kamer te hol, je bed te groot
het eten eenzaam smaakt,
dat je vulling, dat je kroon,
dat je wortels, dat de brug breekt
bij Zuidhorn.


Coen Peppelenbos (1964)



dinsdag 22 oktober 2019

Guus Middag over 'Miniatuur' van A.J.D. van Oosten

• Deze week worden de gedichten bij Coster gekozen door Guus Middag. Van zijn hand verscheen zojuist De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig, een boek met twintig stukken over twintig gedichten en liedteksten van na 2000, van dichters als Marieke Rijneveld, Ingmar Heytze, Ester Naomi Perquin, Ilja Leonard Pfeijffer en Radna Fabias, zangers en zangeressen als Daniël Lohues en Katinka Polderman en hiphoppers als De Jeugd van Tegenwoordig. De gedichten die hij voor Coster bespreekt, staan niet in het boek.

“Ik kies deze week vijf ‘verborgen’ gedichten: gedichten die zich op onverwachte plaatsen aandienen. Vandaag een gedicht dat ik aantrof in een schrift uit 1943, van de dichter en beeldend kunstenaar Chr. J. van Geel (1917-1974). Ik heb mij voorgenomen een biografie over hem te schrijven; daarvoor orden ik nu zijn omvangrijke nagelaten archief. In het schrift uit 1943 vond ik dagboekaantekeningen, en een verzameling overgeschreven gedichten van anderen. Tussen Nijhoff, Achterberg en Van Ostaijen trof ik een gedicht van A.J.D. van Oosten aan.
     Ik was verrast. Die naam was ik in verband met Van Geel nog nooit tegengekomen. Sowieso lees je de naam van Van Oosten maar zelden. Ik ken hem alleen uit bloemlezingen. Vier wonderlijke gedichten in de bloemlezing van Komrij, zeven wonderlijke gedichten in de bloemlezing van Pfeijffer – en nu dus deze ‘Miniatuur’ in de privé-bloemlezing van Van Geel. Wat weet ik van deze Van Oosten? Niets. Dat is ook wel eens prettig. Wist ik, althans van tijd tot tijd, maar van iedereen niets – en kon ik alles en iedereen altijd maar lezen alsof het voor het eerst was. Het is een kort gedicht. Het gaat over een verkeersongeval.”

Miniatuur

Het heeft zich aldus toegedragen:
zij kwam hier hard voorbij gerend
en is daar, bij dat rood cement,
tweemaal over den kop geslagen,
men heeft haar naam nog kunnen vragen,
dit zijn de stukken van den wagen,
de oorzaak is ons niet bekend.


A.J.D. van Oosten (1898-1969)



zondag 20 oktober 2019

Guus Middag over 'Zijn werelddeel Ik' van Huub Beurskens

• Deze week worden de gedichten bij Coster gekozen door Guus Middag. Van zijn hand verscheen zojuist De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig, een boek met twintig stukken over twintig gedichten en liedteksten van na 2000, van dichters als Marieke Rijneveld, Ingmar Heytze, Ester Naomi Perquin, Ilja Leonard Pfeijffer en Radna Fabias, zangers en zangeressen als Daniël Lohues en Katinka Polderman en hiphoppers als De Jeugd van Tegenwoordig. De gedichten die hij voor Coster bespreekt, staan niet in het boek.

“Ik kies deze week vijf ‘verborgen’ gedichten: gedichten die zich op onverwachte plaatsen aandienen. Vandaag een gedicht dat ik aantrof in een bundel die alleen bestaat in het verborgen circuit van uitgaven in eigen beheer. Huub Beurskens, van wie vorig jaar nog de bundel Gedurig nader (uitgeverij Koppernik) verscheen, stelde een nieuwe lijvige bundel (72 pagina’s) samen, ontwierp zelf het omslag en de typografie van het binnenwerk, en liet hem zelf drukken: Aapnek tussen de ladyshaves. Te bestellen via info@huubbeurskens.nl.
    Dit gedicht ‘Zijn werelddeel Ik’ trof me, eerst door de enorme treurigheid van het tafereel, daarna door het gemak waarmee het verteld wordt en het soepele rijm, en daarna door het sterke contrast tussen die twee. En pas daarna zag ik, in de aantekeningen van de dichter achterin de bundel, dat het hier om een vertaling ging. Geen gewone vertaling, maar een tegenovergestelde vertaling, een omgekeerde vertaling, of hoe noem je dat: een vertaling waarin het origineel in zijn tegendeel verandert. Beurskens noemt het “min of meer een contravertaling”, van het gedicht ‘Mein Weltenstück’, de allereerste publicatie, uit 1952, van Thomas Bernhard. Het gedicht van Bernhard heb ik hier toegevoegd. Zoek de verschillen.”

Zijn werelddeel Ik

Veelduizend keer dezelfde blik
uit het raam in zijn werelddeel Ik.
Geen appelboom bloeiend in het prille groen,
zelfs niet in een mager stil plantsoen,
maar aan de zonloze overkant een soort eik
op de stoep als schrale paal voor hondenzeik.
Dat aldoor galmende straatkindergekrijs,
als moet de wereld straks nog minder wijs;
een motor draait ergens altijd, hoe gauwer
de dag weer om is hoe beter, denkt de ouwe
achter zijn raam. Nergens schoorsteenrook
in de hemelstrook: centraal verwarmd, hij ook.
Een vogel zingt, het is een kraai, of twee of drie,
de kip ligt in de vriezer, ingelijst de vlinder die
er tegen het bloembehang vliegt, hij overweegt
al lang een kat te nemen die met hem samen eet,
louter onbekenden lopen langs, in het portiek
slaat na gestommel op de trap de deur, muziek
van een vrouw die ver de liefde vond klinkt door
het plafond, zijn wasje droogt op een stoel voor
de radiator, in de kelder wordt aan een scooter
gekloot, je ruikt benzinedamp, hoort dan gefoeter.
Zo gaat het ongeveer en omdat je nooit meer hier
een torenklok hoort slaan loopt overdag ieder kwartier
zijn wekker af voor andermaal dezelfde blik
uit het raam in zijn werelddeel Ik.


Huub Beurskens (1950)

*

Mein Weltenstück

Vieltausendmal derselbe Blick
Durchs Fenster in mein Weltenstück.
Ein Apfelbaum im blassen Grün,
Und drüber tausendfaches Blühn,
So an den Himmel angelehnt,
Ein Wolkenband, weit ausgedehnt …
Der Kinder Nachmittagsgeschrei,
Als ob die Welt nur Kindheit sei;
Ein Wagen fährt, ein Alter steht
Und wartet bis sein Tag vergeht.
Leicht aus dem Schornstein auf dem Dach
Schwebt unser Rauch den Wolken nach …
Ein Vogel singt, und zwei und drei,
Der Schmetterling fliegt rasch vorbei,
Die Hühner fressen, Hähne krähn,
Ja lauter fremde Menschen gehn
Im Sonnenschein, jahrein, jahraus
Vorbei an unserem alten Haus.
Die Wäsche flattert auf dem Strick
Und drüber träumt ein Mensch vom Glück,
Im Keller weint ein armer Mann,
Weil er kein Lied mehr singen kann …
So ist es ungefähr bei Tag,
Und jeder neue Glockenschlag
Bringt tausendmal denselben Blick,
Durchs Fenster in mein Weltenstück …


Thomas Bernhard (1931-1989)

donderdag 17 oktober 2019

Guus Middag over 'Reis rond de wereld in vierenveertig dagen' van Maarten Inghels

In De wereld is weer plat, ja. De poëzie van tegenwoordig staat recensent en schrijver Guus Middag stil bij twintig gedichten en songteksten van na 2000. Een van die twintig is het hieronder overgenomen en besproken gedicht. Het gaat over de baby Jayson, die in Antwerpen 'voor dood werd achtergelaten' door zijn onbekende ouders, en die daarom een zogeheten 'eenzame uitvaart' kreeg.


Reis rond de wereld in vierenveertig dagen

Jouw reis rond de wereld in vierenveertig dagen:
Roemenië, Servië, Italië, Parijs, Luik, Edegem;
in Wilrijk, Antwerpen, een witte kist, het niets.

En dat terwijl tussen wieg en graf grosso modo
een langer leven past. Je groeit op, verdient het
om verliefd te worden op het strand van Barcelona,

het noorderlicht in Noorwegen te ontdekken,
je krijgt een kind, of twee, of drie, waarvoor
je zelf wiegeliedjes zingt – nadien pas Napels zien.

Niet dit. We wilden een kans om met jou te praten
over je twee namen, de geur van tientallen
steden in je bloed, over maan en roos en vis.

Niet dit: nog tandeloos en al verloren zoon van Europa,
met je onbekende paspoort en kapotte kompas,
met twee ouders hun adresloze gemis.

Maarten Inghels


Dit is een gedicht van Maarten Inghels (1988), geschreven in 2014, voor een eenzame, onbekende, jong gestorven dode. Het deed me denken aan een ander gedicht, voor een andere eenzame onbekende jong gestorven dode. Hij heette Emis. Zijn schip kwam lang geleden, meer dan tweeduizend jaar, ergens op de kust van Syrië aan. Het was afkomstig van het Griekse eiland Tenos. Emis, achtentwintig jaar, was naar de Syrische havenstad gereisd ‘met de bedoeling zalvenhandelaar te worden’, zo lezen we in het gedicht ‘In de haven’ van de Griekse dichter Kavafis (1863–1933), geschreven in 1917, in de vertaling van G.H. Blanken.
   Mooi beroep: zalvenhandelaar. Verder was er niet zo veel over Emis bekend. Hij was tijdens het varen ziek geworden, ‘en nauwelijks / aan land gekomen, is hij gestorven’. Hij had een begrafenis gekregen, ‘heel armelijk’. En verder? Hij had een paar uur voor zijn dood nog iets gefluisterd over zijn huis en zijn ouders, heel erg oud. ‘Maar wie dat waren, kwam niemand te weten.’ En ook niet waar hij zelf nu precies vandaan kwam. Misschien is dat ook maar beter, zegt de spreker in het gedicht:
Als jonge man van achtentwintig jaar kwam Emis
op een schip van Tenos in deze Syrische haven aan,
met de bedoeling zalvenhandelaar te worden.
Maar tijdens het varen werd hij ziek. En nauwelijks
aan land gekomen, is hij gestorven. Zijn begrafenis,
   heel armelijk,
was hier. Enkele uren voor zijn dood fluisterde hij iets
over ‘huis’, en over ‘heel bejaarde ouders’.
Maar wie dat waren, kwam niemand te weten,
en ook niet wat z’n vaderland was in de grote Griekse
   wereld.
Beter ook. Immers zo, terwijl
hij als dode ligt in deze havenplaats,
zullen zijn ouders altijd blijven hopen dat hij leeft.
Het lot van deze jonge drogist is het lot dat door velen wordt gevreesd: ziek en hulpeloos aankomen op een vreemde kust, eenzaam sterven in een buitenland, ver van de dierbaren, omringd door een handjevol vreemden die hun schouders ophalen, zich achter de oren krabben en het verder ook niet goed weten – en dan maar een eenvoudig graf voor je graven. Dan is het maar beter dat zijn bejaarde ouders, die vermoedelijk niet zo lang meer te leven hebben, van niets weten en sterven in de veronderstelling dat hun Emis in die verre Syrische havenstad een heel leuk zalvenhandeltje aan het opzetten was.
   Het graf van een jonge onbekende: wat kun je er meer over zeggen dan wat Kavafis erover zegt? Het is een kalm en waardig uitgesproken in memoriam, met veel pauzes, over twaalf regels van wisselende lengte verdeeld, zonder enige opsmuk. Het is een ontroerende gedachte dat ooit iemand zich het lot van de jonge vreemdeling heeft aangetrokken en hem een simpel graf heeft bezorgd. En ontroerend is ook dat twintig eeuwen later een dichter zich opnieuw over hem ontfermt.
   Kavafis laat een tijdgenoot van de dode aan het woord, een ooggetuige die het allemaal heeft zien gebeuren en die ons nu op ingehouden toon vertelt hoe alles in zijn werk is gegaan. Het is alsof wij, lezers, verre nabestaanden van Emis zijn en nu alsnog afscheid van hem komen nemen. We zien het graf aan onze voeten liggen. Omtrent de vierde regel voelen we de wind uit zee opsteken. Intussen kijken we wat ongemakkelijk, maar ook lichtjes aangedaan, naar onze schoenpunten. Zandkorrels verwaaien. En na de laatste regel tsjirpt misschien nog even ergens een verdwaalde krekel.
   Doet het er dan nog veel toe om te weten dat, zoals Blanken vermeldt, Emis ‘een fictieve figuur’ was? En dat Kavafis graag grafschriften schreef die geen echte grafschriften waren , maar wel bedrieglijk veel leken op antieke grafschriften? Een beetje wel, ja, als ik eerlijk ben. Bij rouw hoort geen namaak.

De hoofdpersoon in het in-memoriam-gedicht van Maarten Inghels is geen fictieve figuur. Hij was een jongetje met de naam Jayson N. Er is niet veel over hem bekend, behalve dan dat hij geboren werd op 9 december 2013 in Parijs, als kind van illegale ouders, vluchtelingen misschien. De moeder zou Servisch zijn, de vader Roemeens, maar dat is niet zeker. De ouders verbleven daarna een tijdje in België, maar waar precies? Ze hebben het ziekenhuis in Luik bezocht, en daar toen melding gemaakt van een schimmig adres in Italië. Later is hun kind in het UZA, het Universitair Ziekenhuis Antwerpen, te Edegem beland, en daar toen overleden, op 22 januari 2014. Hij werd ‘voor dood achtergelaten’, zegt Inghels, die zich in het korte leven van Jayson verdiepte en er behalve een gedicht ook een kort bericht over schreef. ‘Hadden ze geen geld voor voeding en verzorging? Was het kindje al van bij de geboorte ziek?’ Niemand die het weet. Het is een treurig verhaal. ‘Uit het niets doken zij op, en naar het niets gaat de kleine Jayson heen.’
   Wat doet men in zo’n geval? Vroeger werden zulke anonieme en eenzaam gestorven doden door de desbetreffende gemeente in stilte en in eenvoud begraven, niet veel anders dan Emis tweeduizend jaar geleden overkwam in de Syrische havenstad waar hij kort na zijn aankomst overleed. Maar in 2001 bedacht de Groningse dichter Bart FM Droog dat een stad bij zulke eenzame uitvaarten iets meer zou moeten doen. Een stadsdichter zou namens de stad een gedicht kunnen schrijven en uitspreken: een paar woorden maar, bij wijze van afscheid, een laatste groet, een eenvoudig menselijk gebaar, hoe vergeefs misschien ook – een klein monument voor een mens die eenzaam en zonder nabestaanden het leven verlaten heeft.
   Het initiatief kreeg veel aandacht en werd al snel in andere steden overgenomen. In Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Nijmegen, Utrecht, en sinds 2008 ook in Antwerpen. Maarten Inghels werd de beheerder van de Antwerpse versie van de Eenzame Uitvaart. Hij onderhoudt het contact met begraafplaats, uitvaartvereniging en gemeente. Hij belt ziekenhuizen, verpleeghuizen en sociale instanties om nog wat nadere informatie (meestal weinig) te krijgen. Hij bezoekt indien mogelijk de plek waar de overledene heeft gewoond. Hij schrijft een verslag van de uitvaart. En hij zoekt een dichter die een gedicht wil schrijven en dat bij de eenzame uitvaart wil uitspreken.
   Of hij doet dat zelf, zoals in dit geval. Jayson N. werd maar 44 dagen oud en het duurde toevallig ook 44 dagen voordat hij werd begraven. Inghels meldt in zijn verslag niet waarom er zoveel tijd overheen ging; het zal wel te maken hebben gehad met de pogingen van de autoriteiten om nog iets meer over Jayson en zijn achtergrond en zijn verdwenen ouders te weten te komen.
   Op 6 maart 2014 liep Inghels, samen met de uitvaartleider en diens collega en vier mensen van begraafplaats Schoonselhof in Wilrijk, Antwerpen, naar het kinderkerkhof. Daar was een klein grafje gedolven. ‘De uitvaartleider plaatst het kistje voorzichtig op de aarde voor het gat in de grond, een smalle donkere koker in het grasveld, waarna we in een halve cirkel eromheen gaan staan. Naast het vers gegraven kuiltje zijn de kleine plekken omgewoelde aarde op het speciaal daarvoor ingerichte perk makkelijk te tellen. Molshoopjes zijn het; graven van een foetus, een baby, een minimens.’ Daar sprak Inghels zijn gedicht uit.
   De titel is een toespeling op de titel van de bekende avonturenroman van Jules Verne: Le tour du monde en quatre-vingts jours (De reis om de wereld in tachtig dagen, 1873). In de tijd van Jules Verne was een reis rond de wereld in tachtig dagen snel, maar nu is dat niet bijzonder meer. Nu is het bijzonder om te zien hoe snel een kind in het welvarende, goed georganiseerde West-Europa aan zijn einde kan komen: van Parijs naar Antwerpen, van ziekenhuisbed naar ziekenhuisbed, van geboorte naar dood – in maar vierenveertig dagen. Het korte leven van Jayson wordt samengevat in acht namen van landen en plaatsen – en dat was het dan. Daarna volgt alleen nog maar ‘een witte kist’, en dan ‘het niets’.

Er had zoveel meer kunnen voorvallen in zijn leven. Het had zich niet in een klein deel van, maar in heel Europa kunnen afspelen. En dan niet haastig en illegaal over vluchtwegen en via ziekenhuizen, maar bijvoorbeeld op een populaire plek als het strand van Barcelona of bij een wonderlijk natuurverschijnsel als het noorderlicht in Noorwegen – of wat er zich nog meer tussen Zuid‑ en Noord-Europa aandient. Deze baby, voor wie nooit wiegeliedjes zijn gezongen, had ook zelf wiegeliedjes moeten zingen, voor zijn eigen kinderen. En nog weer later zou het hem vergund moeten zijn geweest om nog eens Napels te zien en pas dan (‘eerst Napels zien en dan sterven’) tevreden terug te kijken op een mooi leven.
   Dat was Jayson allemaal niet gegeven. Hij heeft Napels niet gezien – hij was al gestorven voordat hij echt met leven kon beginnen. Niemand heeft ooit met hem kunnen praten – ook niet ‘over je twee namen’. In zijn verslag legt Inghels uit dat niemand zeker weet of Jayson wel zijn ware naam was. Toen men op zoek ging naar zijn geboortebewijs ontstond er verwarring. Er werden twee rijksregisternummers (in Nederland heet dat: burgerservicenummers) gevonden, en twee namen. Het is niet duidelijk of het om twee verschillende kinderen gaat, geboren op dezelfde dag, of dat Jayson twee keer is ingeschreven, onder verschillende namen.
   Niemand heeft ooit met hem over zijn afkomst en zijn omzwervingen (‘de geur van tientallen steden in je bloed’) kunnen praten. Ook niet over wat hij las en over alles wat je door lezen kunt leren kennen: ‘maan roos vis’ is de naam van de leesleermethode waarmee bijna alle kinderen in Vlaanderen en Nederland vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw hebben leren lezen.
   Jayson had geen tanden toen hij stierf. Dat is normaal; meestal krijgt een kind zijn eerste tandjes na zo’n zes maanden. Toch klinkt ‘tandeloos’ vreemd, omdat we dat woord nu eenmaal eerder met ouderdom associëren dan met prille jeugd. Van Dale geeft als omschrijving ‘geen tanden (meer) hebbend’, en als voorbeeld: ‘een tandeloze grijsaard’. Het woord maakt de baby via een associatieve omweg nu toch tot een baby met een zweem van een oude man en een oude zwerver.
   Hetzelfde geldt voor het beeld van de ‘verloren zoon van Europa’. Bij de parabel van de verloren zoon, in het evangelie volgens Lucas (Lucas 15:11-32) verteld door Jezus, hoort een eigengereide zoon die zijn erfdeel opeist, het huis verlaat, een lange reis door de wereld maakt, een losbandig leven leidt en zijn vermogen erdoorheen jaagt. ‘Verloren’ betekent daar: zedelijk verdwaald. Na vele jaren keert hij berooid terug op het oude nest – waar hij dan toch nog liefdevol wordt verwelkomd door zijn oude vader. Hoe anders is het met de kleine Jayson. Hij is verloren in een andere betekenis: weg, zoekgeraakt, niet meer te redden – al voordat hij goed en wel aan het leven begonnen is. Op hem zal nooit meer worden gewacht.
   Onze kleine reiziger reisde in zijn korte leven rond zonder identiteit (‘met je onbekende paspoort’) en zonder enige richting (met je ‘kapotte kompas’). Verdwaald in Europa, zonder adres. Verdwaald in het leven, na vierenveertig dagen al. Zijn ouders zullen hem hun hele leven lang blijven missen, zonder te weten waar hij is. Hij is ‘hun adresloze gemis’.

Inghels vertelt dit schrijnende verhaal in eenvoudige bewoordingen. Dat moest ook wel, want hij richt zich in zijn afscheidsbericht tot de kleine Jayson zelf. Het gedicht heeft een duidelijke structuur: de aanleiding (strofe 1), de voorstelling van hoe het had moeten gaan (strofe 2 en 3), de klacht om hoe het helaas is gegaan (strofe 4 en 5).
   Het is een gedicht zonder eindrijm, maar het binnenrijm, beginrijm, klinkerrijm en medeklinkerrijm houdt de regels overal goed bij elkaar. Zie bijvoorbeeld de w’s van Wilrijk – Antwerpen – witte – terwijl – wieg (r. 3-4), de ie’s van wieg – verdient – verliefd (r. 4-6), en even verderop van drie – wiegeliedjes – nadien – zien – niet (r. 8-10), de lange a’s van praten – namen – maan – Europa (r. 10-13).
   Zoals vaker in dit soort halfvrije gedichten dwingt de dichter zich tot meer vormvastheid naarmate het einde nadert, vermoedelijk uit een natuurlijk verlangen naar een sterk slotakkoord. Let in de laatste drie regels op de lange o van tandeloos – verloren – zoon – Europa – paspoort – adresloze, de dubbele p’s en k’s van paspoort – kapotte – kompas. Zie ook het enige eindrijm, aan het slot: ‘hun adresloze gemis’ rijmt op ‘maan en roos en vis’. Misschien is het betekenisvoller om te zeggen dat ‘hun adresloze gemis’ over vele regels heen rijmt op ‘een witte kist’ uit het begin. Met het slotrijm wordt het kleine witte kistje als het ware gesloten.

Toen Inghels zijn gedicht op de begraafplaats had voorgelezen, werd de kleine Jayson in zijn kleine kist aan de aarde toevertrouwd. ‘Er zijn geen rolluiktouwen nodig, geen zes dragers, geen machine om het gat te vullen. De graver laat het kistje vanonder zijn oksel zakken, legt het gevouwen blad papier met het gedicht op het deksel, strooit de aarde als een deken over het hout. Dan begint zich een grafheuvel te vormen, een opwelling in het landschap, dat de graver met de achterkant van zijn spade secuur in een zeshoekige lange vorm drukt, een zandkasteel voor Jayson waarin ten slotte de witte rozen worden gedrukt, medailles voor een gestrande ontdekkingsreiziger.’ Toen ging iedereen naar huis. En daarna draaide de wereld rustig door, nog wel veel meer dan vierenveertig dagen.


De wereld is weer plat, ja is voor € 22,50 te koop bij Van Oorschot of bij Bookaroo.