vrijdag 22 juni 2018

Marcellus Emants -- Lilith

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

wikipedia
dbnl
literatuurmuseum









• In het lange gedicht Lilith wordt eerste mens Adam verliefd op zijn moeder Lilith, die is verstoten door Jehova. Uiteindelijk keert Lilith terug bij Jehova, nadat zij bedongen heeft dat Adam een vrouw krijgt naar haar evenbeeld. In het onderstaande fragment vindt Adam Lilith slapend in de nacht na de eerste dag.



‘Wie is 't, die Lilith's heilge rust komt storen,
Wiens ruwe hand door 't schermend loover breekt?’

Zij spreekt.... is 't dan geen bloem wier geurige adem
Zijn bloed met zulk een snelheid stroomen doet?
Zij slaat haar oogen op en ziet hem aan....
Het is een mensch, een wezen hem gelijk,
Als hij ontwaakt tot leven, tot genieten!
Een doodlijk bleek verjaagt den diepen blos,
Die nog zoo even op zijn wangen gloeide,
Zijn hart klopt bang, hij voelt den drang ontwaken,
Zijn lippen op haar rozemond te drukken,
Zijn armen om dien blanken hals te strenglen,
En met haar zwarte haren borst aan borst
Zich aan dat heerlijk lichaam vasttesnoeren,
Tot eeuwge liefde en eeuwge zaligheid.
Een onweerstaanbre macht werpt hem ter aarde.
Hij buigt de slanke lelies uit elkander,
Die 't schoone lijf haar blankheid mededeelden,
Zijn hand glijdt over 't melkwit voorhoofd heen,
Zijn mond drinkt reeds den adem van haar lippen,
En 't klinkt weer zacht:
‘Heeft Adam Lilith lief?’
Nu vat hij stout de donkre lokken aan,
Waarin narcis en vuurge rozen gloeien....
Doch plotseling ontsnapt een kreet zijn borst,
Een scherpe doorn drong diep in 't vleesch hem door,
Hij trekt de hand terug.... 't is te laat.
Den bliksemflits gelijk, die blinkt en doodt,
Springt Lilith van haar bloemenbed omhoog.
‘Terug vermeetle’!
spreekt ze, en wijst hem af
Met blik en streng gebaar.
‘Terug die hand!
Ken uw vorstin, die van Jehova zelven,
In 't eeuwig licht de omarming mocht genieten.
Aanschouw haar glans, uit hemelglans gesproten,
En ken uw moeder, die naar de aard verbannen,
Jehova's kind in bitter barenswee
Het sterflijk leven schenken moest.’ -
Geknield
Blijft Adam roerloos aan haar voeten liggen.
Hij waagt het niet den blik omhoog te slaan,
Doch smeekend stamelen zijn lippen:
‘Moeder,
Ik heb u lief!’
‘Gij hebt mij lief, welnu
Rijs op, en wreek den smaad mij aangedaan!
Wreek haar, die eens des hemels koningin,
Thans is gehoond, bedrogen, diep vernederd! -
Op wolkendons lag aan Jehova's zijde
In de armen van den slaap zijn Lilith neer.
Haar donker oog hield zonnegloed geloken,
Waaruit zijn wil haar 't godlijk aanzijn schonk,
En op haar schoonheid, dierbaar aan zijn hart,
Bleef liefdevol des vaders blik gevestigd.
Geen bange droom lag loodzwaar op dien sluimer,
Geen bittre nijd, geen smart, geen staag begeeren
Doorknaagden 't hart van schuld nog onbewust.
Des vredes kus rustte op haar maagdlijk voorhoofd,
Des hemels heilig zwijgen in haar oor.
Toen heerschte er liefde in 't koninkrijk der heemlen,
En had geen schelle kreet van fellen haat,
De zoete rust der eeuwigheid verbroken. -
Wee, driewerf wee, dat Lilith moest ontwaken!
Hij, dien gij vader, koning noemt, bezweek
Voor 't vuur der1) lust, dat in zijn borst ontvlamde.
Zijn hoofd zonk neer, zijn lippen drukten zacht
Een kus mij op den mond.... ik was ontwaakt. -
Toen zag voor 't eerst mijn oog des hemels pracht,
En 't werd verblind door zooveel glans en schoonheid.
Toen trof voor 't eerst mijn oor der englen lied,
En 't werd verdoofd door zulk een juichgeschal.
Doch op zijn troon hief God mij naast zich op.
Een gouden zonnestraal als diadeem
Sloeg hij met eigen hand mij om de slapen,
De morgenster hield op mijn voorhoofd stil.
Ootmoedig bogen de englen voor mij neder,
En Lilith heerschte als hemelskoningin. -
O! korte waan, waar zijt ge heengevloden?
Wee, koningin, hoe spoedig taande uw glans!
Jehova's kus lag brandend op mijn lippen,
Mijn borst doorgolfde een wilde vlammenzee,
Een drang naar ongekende zaligheid
Verteerde de gedachten in mijn brein.
Het klare licht verduisterde in mijn oogen.
Met diepen nacht werd Lilith's ziel omgeven,
En in Jehova's armen zonk zij neer,
Bezinningloos, maar 't hart van liefde dronken. -
Wee, korte lust, u moest ik vreeslijk boeten!
O! koning, die mij wekte met uw kus,
Die aan uw zij tot koningin mij kroonde,
Wat heb ik u, wat aan uw rijk misdreven,
Dat zulk een straf en zulk een hoon verdient?
“Voort!” klonk uw stem vol afschuw en verachting,
“Geen plaats is in des hemels ruime zalen
Voor Lilith en de vruchten van haar schoot!
Zij derve in eeuwigheid der eeuwgen vrede,
En boete in eenzaamheid haar wilde drift!
Wat uit haar spruit, het zij met haar veroordeeld,
Verbannen uit het rijk van liefde en rust”! -
Geen oog had ooit voorheen uw toorn aanschouwd.
Het englenheir zweeg vol ontzetting stil,
Een siddring liep door de eindelooze ruimte. -
Toen scheurde 't glanzig wolktapijt vaneen,
En in des afgronds onafzienbren nacht
Viel Lilith neer. - Daar baarde ik u, mijn zoon,
Daar schonk ik al wat is het korte leven,
En van den glans, die eens mijn hoofd omgaf,
Bleef slechts een vonk hoog aan den hemel stralen,
Die van mijn val en van uw vorstlijke afkomst
Tot onuitwischbaar teeken moge zijn.
Rijs op dus, kind naar 't godlijk beeld geschapen,
Doch met uw moeder van Gods zij verjaagd!
Weerstreef de hand, die Lilith deed ontwaken,
Die uit den slaap het lijden heeft gewekt!
Verwoest deze aarde, doof den zonnegloed,
Verdelg den hof tot kerker u gewezen!
Hij zij gevloekt, wiens zwakke lust u schiep
Tot kort geluk den wissen dood voor oogen!
Gevloekt zijn macht, zijn glans, zijn englenscharen!
Gevloekt de levensvonk, die in uw borst
Slechts om zich zelf te dooven moest ontgloeien!
Omhoog den blik gericht, daar is uw plaats! -
Waar uit den bloemkelk stargeflonker spruit
Verrijst uw troon van gouden zonnestralen.
Daar blinkt uw kroon op 't hoofd des ongerechten,
Daar rust uw schepter in zijn wreede hand,
En 't lied, dat ruischt door de ongemeten zalen,
Sluit daar het oog tot eeuwig zoeten slaap.
Op! zoon des lichts, verbreek uw slaven-boeien!
Werp van zijn hoogen zetel den tiran,
Geef aan mijn ziel des hemels vrede weder,
En heersch in eeuwigheid aan Lilith's zij!’


Marcellus Emants (1848-1923)
uit: Lilith (1879)




• Leest allemaal de Onze Taal. Of Zone 5300.

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

Geen opmerkingen:

Een reactie posten