donderdag 18 januari 2018

vsb 1918 -- Herman van den Bergh

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

wikipedia
dbnl
voorgelezen
joodse bibliotheek








Wie zou honderd jaar geleden de vsb-poëzieprijs hebben gekregen? Deze week aandacht voor vijf in 1917 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een verkiezing van de beste bundel. Vandaag als laatste De boog van Herman van den Bergh (1897-1967), ingeleid door Coster zelf.

*

Vitaler en universeler

Herman van den Bergh (1897-1967) was in 1917 een jonge, veelbelovende dichter – een die nieuwe paden insloeg. Niet alleen waren zijn opvattingen over rijm en metrum vrijer dan die van zijn oudere collega's, maar hij verliet ook hun door de persoonlijke beleving gekleurde lyriek voor een poëzie die vitaler en universeler moest zijn. Beeldenrijkdom en poëtische kracht die gestuurd worden door het onderbewuste – dat soort dingen. Of zoals een van Van den Berghs recensenten het ooit verwoordde: “De intuïtie, opvloeiend uit de verborgen bronnen van het diepst onbewuste, beeldt in een brandende bezieling de visionaire aanschouwing van het Al. Dan weet de visie grenzen noch horizonnen, de ruimte van den Kosmos doorwaait het vers, dat dan geen ander rythme kent dan dat der eigen zielsbewogenheid, en dat klopt en bonst van onbedwongen hartstochtelijkheid.” Het zal dan ook niet verbazen dat de gedichten van Van den Bergh soms wat eigen zijn en zich niet meteen laten doorgronden. Desondanks trok hij destijds sterk de aandacht met de bundels De boog (1917) en De spiegel (1925), die beide in de jaren zestig nog herdrukken kregen. Hij was als dichter en als voorman van het literaire tijdschrift Het Getij van grote invloed op jonge dichters als Hendrik Marsman, Hendrik de Vries en J. Slauerhoff – wat nu wel door sommigen als zijn belangrijkste wapenfeit wordt gezien – en ongetwijfeld werd hem in de jaren vlak na de Eerste Wereldoorlog een grote literaire toekomst toegedacht.

Maar de carrière van Van den Bergh ging na die twee eerste bundels een heel andere kant op. Hij werd achtereenvolgens violist, journalist, (eind)redacteur bij Winkler Prins en lector aan de universiteit van Amsterdam. In de jaren vijftig kregen zijn twee eerste bundels hernieuwde aandacht, en vanaf 1956 begon hij weer poëzie te publiceren. Die werd welwillend besproken, maar zijn latere werk zal toch voor altijd besmet blijven door ernstige en zo te zien zeer gegronde beschuldigingen van grootschalig plagiaat. Van den Bergh had zich veel meer dan netjes is laten inspireren door buitenlandse dichters als Carlos Drummond de Andrade en Wallace Stevens, door vrije vertalingen van hun gedichten als eigen werk te presenteren.

Maar zijn voor de vsb-prijs 1918 geselecteerde debuut De boog is wel degelijk het werk van een oorspronkelijk dichter – en in vergelijking met de andere genomineerden veruit het vernieuwendst.

Raymond Noë


Zwanen

Ze waaien nader als de tijd:
we zien geen werken in hun vleugels,
de stroom is altijd met hun vaart mee
en hunne vaart is zonder vechten.

Ze rusten in ’t onmooglijk leven
dat lucht en water voor hen spreiden;
ze streven niet, gaan tóch vooruit...
hoe zouden zij wel in de dood zijn?

Hun hoofd is hoog en vol van wil,
maar zonder liefde hunne lijven
en zonder hartstocht hunne harten...
hoe zouden zij wel in de dood zijn?

Alleen in late avond buigen
ze hun wit hoofd naar ’t watervlak
en drinken ’t water uit de maan,
die mijne handen geel-verglaast.

... Zou dat de dorst na lange strijd zijn?



De langzaam maaiende tijden

De langzaam maaiende tijden
en de oude, bedaarde dagen
komen met kalme gezichten
en kome’ onze denkens vellen.

Ze gaan met de kalme zeisen
en zwaaien de wijde slagen
en onze zielen zijn blijde
en onze denkens vallen–

de rustige winters oogsten
hun grote getelde bomen
en hunne getelde takken
die wachten krachtig te sterven

want in het zekere is vreugde
zoals er vreugde is in weldaad:
en Dood is het enig zeekre

en ’t is de weldaad der wereld.



Sabbat

Die dag heerste licht op de bergen; daaronder
sprongen de waters als dartel metaal,
terwijl hoog in vuurhemels vlammenzaal
alle tekens zich schaarden tot een wonder.

Zesmalen had hij de hand gewend, zesmaal
baarde de vruchtbare ruimte; de donder
der schepping rolde zesmalen, zonder,
dat ’t tot een rust kwam in zijner palme’ ovaal.

Toen zweeg de wereld. Bergen, lichtbeheerst,
zwegen mét de korzle stuifslag der stromen.
Over de zwarte bossen boog een gebaar
dat uit de teelaarde scheen opgekomen.
Zes dagen werden hun tegenstander gewaar:

Sabbat! – een dichter rustte voor het eerst.



Festijn

Meer wijn, meer wijn in onze schalen!
Dit is het eind, lief; drink! dit is
de dag die kampt met ’t zwart der zalen
en schuifelt langs de dis.

Ondiep de nissen, wit de ruiten...
–het leven zingt al in de boom–
Drink, lief!-Handen, houdt ’t leven buiten,
rekt onze droom!

Tussen de pijlers, tussen de schoren,
kruipt het, kringelt het, armdik en vlot:
Het leven wordt als slang geboren
en sterft als god.–

Het wint! – O, dat wij vechten konden,
O, om een strijd met deze blink! –
... De vrees wordt droog op onze monden:
drink, Hef; drink!

–Wij zijn geslagen, wij zijn gebleven.
Het wint... Zie, het is dag!–Welaan:
dit is het eind, hef; dit is het leven;
–Wij gaan!



Tegen avond

Hemels staan op mijn hand gebogen;
ik zing mijn lied –
Zon en maan draag ’k op mijn ogen,
ik sluit ze niet.

Zeeën kome’ aan mijn voeten breken:
zij missen kracht;
zwart maakt hij alle hemelstreken,
mijn vriend de nacht.

Dieren springen op tot mijn schouder,
mijn hoofd blijft stil;
ik word niet bleker–enkel ouder
mijn trots, mijn wil.

Nooit zal u een leven meer in tel zijn,
mijn licht, dat vlucht! –
Graan is mijn daad, een bloem mijn welzijn,
mijn lot: een vrucht.


Toen klommen

Toen klommen wolken opwaarts langs de torens
met naakte lijven, geel, gespierd en recht;
de bomen glinsterden als koopren horens
en krachtig klonk de lokroep van de specht.

Vóór ons het veld;–de huizen bleven achterliet
vee dreef, groot en zwijgend, over ’t land
en aan de einder stond, geweldig wachter,
de molen, die ons wenkte met de hand.

De wind stak op. Als een gelukkig vendel
zo schoot ons haar zijn driftige cadans;
we proefden vruchten, honig en lavendel
en alle blaadren gingen op ten dans.

De nevels rezen en de nacht werd later,
de grijze weg liep verder voor ons uit;
nu eerst weer hingen bomen in het water
maar vreemd, nog altijd talmde het geluid.

–– Vijf korte slagen. –De aarde liet, van verre,
de rozenkrans door hare vingers gaan,
een Ave prevelend voor elk der sterren,
een Pater voor de sluitkoraal, de maan.





• Leest allemaal de Onze Taal. Of Zone 5300.

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

2 opmerkingen:

  1. Ik heb het slotgedicht van de bundel altijd er mooi gevonden.


    Nocturne

    De maan roeit brandend
    langs ’t wolkenrif,
    en ’t bos is paars:
    vergiftigd.-

    Poel en halfopen pad
    vol hete bramen,
    fel en rond
    in geur.

    De vlakte, een fletse ruiker
    en de lippen droog;
    sterren vallen
    als dauw.

    Gestalten jagen woest:
    saters in horden;
    en hun grijze adem
    is zichtbaar.

    Nimfen, bloemwit
    met groene haren,
    vluchten in ’t bos,
    hijgend.

    In de nevel de syrinx
    en op onze mond,
    week en dartel:
    Pans fluit.-

    BeantwoordenVerwijderen
  2. (NB: de tweede regel van elke strofe springt in; de vierde regel springt dubbel in.)

    BeantwoordenVerwijderen