* wikipedia
* website
* dbnl
* graf
Volgende week wordt de VSB-poëzieprijs uitgereikt. Maar wie zou de prijs krijgen als het weer 1915 was? Deze week aandacht voor vijf in dat jaar verschenen bundels, met aan het eind een verkiezing van de beste. Vandaag nummer twee: Gestalten stemmingen van Willem de Mérode.
Willem Keuning (1887-1939), beter bekend als Willem de Mérode, heeft geen makkelijk leven gehad. Hij was onderwijzer en viel op mannen, en belandde in 1924 in de gevangenis na seksuele contacten met een 16-jarige. Na zijn vrijlating wijdde hij zich geheel aan het schrijven, maar zijn gezondheid was slecht en hij overleed vrij jong, op 51-jarige leeftijd. Hij liet 2300 gedichten na, waarvan ongeveer de helft bij zijn leven in druk verschenen was. De Mérode geldt als de belangrijkste Nederlandse protestants-christelijke dichter uit het interbellum, maar was ook de belangrijkste homoseksuele dichter uit die tijd. Zijn werk kenmerkt zich in belangrijke mate door (in de woorden van biograaf Hans Werkman) "de spanning van jongensliefde en een mystieke beleving van christelijk geloof".
Ook in zijn debuut Stemmingen en gestalten is die spanning aanwezig, maar de bundel is het werk van een literaire belofte die nog niet in alle gedichten zijn toppen bereikt. In hedendaagse ogen zijn sommige van de gedichten nogal sentimenteel, en in combinatie met de gedragen toon, de gewrochte zinsbouw en de ouderwetse woordkeus ook nogal omslachtig. Later werd De Mérode directer en soberder, en stond de vorm de inhoud minder in de weg, zeker zodra hij zich meer op 'gestalten' dan op 'stemmingen' richtte, meer op de wereld rondom dan de wereld van binnen.
Sonnet
Nu heb ik voor de heerlijkheid
Van uw genadige oogen
Mijn schaamrood hoofd gebogen
Verstrikt in mijn begeerlijkheid.
En gij hebt al de deerlijkheid
Van 's harten onvermogen
Tot uw hoog hart getogen,
Verrukt en vol verveerlijkheid.
Nu vloeit gestadig weg en weer
Een stroom van zoeter minnen
Mijn wonde harte binnen
En wijkt naar u en vult mij weer.
En ik, verdwaasd en blijde,
Wacht liefdes hoogst getijde.
Teederheid
Er is een têerheid, die voor woorden vreest,
Te leven schroomt in blikken en gebaren,
Uit overschaduwde oogen waagt te staren,
En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd.
Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt,
Een fijne blos vervluchtigt langs de wangen,
De schuchtre mond verinnigt van verlangen,
En 't even lachen door de smart verreint,
Verraadt zich al de wanhoop van ontberen,
Dat vruchteloos zich te verbergen moeit,
De kommer van een onderdrukt begeeren
Dat nu, een teeder wonder, openbloeit.
En ons beschaamd erbarmen komt verheeren,
En onze nachten met zijn glans vermoeit.
Eenzamen
Is er een nood, die meerder nijpen kan
dan deze:
In liefdes lusthof zijn een eenzaam man
En een bevreesde?
En mogen niet de martelende pijn
Aan andren toonen,
Maar moeten trotsch van hart en hoog van oogen zijn,
Als liefdes blijdste zonen.
En krimpend van de nooitgenezen wond,
Die staag blijft bloeden,
Gaan zij met monden mild en minlijk rond,
Andren ten goede.
Geen kruid geplukt in blanken dageraad
met hopend vreezen,
Geen bloeisel uit nachts gouden sterregaard
Kan hen genezen.
Geen balsem en geen donkre toverspreuk
Hun leed verzachten
De laafnis voor de doodelijke breuk
In smartlijk smachten.
O liefde! red uit dit onlijdbaar leed,
Of dood door uwen donder!
Uw heil, ach éens, uw heil, wie daarvan weet,
Gaat juichend onder.
De arabier
Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen
Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt,
De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen,
De bitse beet van zand. dat laait in lichten gloed.
Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen,
Tot, zengend, de samoen in hooge hozen woedt,
Komt nauwelijks een blos op uwe wangen kwijnen,
Totdat, getergd, de toom uw bleekheid blozen doet.
Doch spoedig toomt uw wil de ongetemde tochten,
Gelijk uw hand en knie het ongestuime ros,
Met taaien moed tot, trotsch maar duldend, dienen brochten.
Dan gaat gij kalm uw weg, onbuigzaam en gelaten.
Van liefde bloost hij nooit, geen drift brandt meer zijn blos,
Maar 't hevig minnend hart kan heftiger nog haten.
In den tuin
Wij zoeken allen naar een hof der hoven,
Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn,
Wij weten slechts van schâuw en zonneschijn,
Die wisslen onder waaierende looven.
Wanneer men vlucht de ontroeringen van 't leven,
En, daad en droom en denken doodlijk moe,
Alleenlijk dit nog kan: zich overgeven...
En steken Eén zijn beide handen toe,
Dan — is hij niet op ieder pad te ontmoeten?
Wacht hij ons komen niet in elk priëel?
Zijn beiden en het schrijden zijner voeten
Is ons nabije en nimmer-verre deel.
Des avonds stil gewiegelde geluiden
Gaan slapen onder iedren dichten kruin...
Hoort gij zijn stap niet in uw eigen tuin,
Zijn sleepend kleed verritslen langs de kruiden?
Melancholia (II)
Wat is dit, dat, wanneer de dag zich neigt,
Wij ons zoo week en vreemd weemoedig weten,
Als ieder ding een vaagheid van vergeten
En weer verrezen droomen om zich krijgt?
Wat is dit, als de nevel nederzijgt,
Dat ons de droefheid van een ongeweten
Verdriet dringt tot den stillen wrong der heete
Geheven handen, daar het weenen dreigt ?
O, elken avond heviger en teerder
Is dit verdriet, en doet ons stille zijn
Om het niet als een broze bloem te breken.
En elken avond wachten wij het eerder,
Omdat wij minnen en zoo eenzaam zijn;
Omdat wij minnen en niet mogen spreken.
• Speel het gedichtenspel
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster
Geen opmerkingen:
Een reactie posten