woensdag 18 januari 2017

vsb-prijs 1916 -- Paul van Ostaijen

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

wikipedia
dbnl
nagelaten gedichten
deel uit 'Bankroet Jazz', naar een scenario van Van Ostaijen



Wie zou de VSB-poëzieprijs krijgen als het terug 1917 was? Deze week aandacht voor vijf in 1916 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een publieksverkiezing van de beste bundel. Vandaag als vierde Music-Hall van  Paul van Ostaijen, ingeleid door dichter Dirk Vekemans, die ook vijf gedichten uit deze bundel koos.

*

In het rijtje genomineerden voor de vsb-prijs 2016 heb je met Music-Hall van Paul van Ostaijen allicht een winnaar beet. Tenzij wandelaar Nijhoff er nog mee lopen gaat, ook daar valt nog mee te leven. Toch: geen prijs voor PvO, dan geeft geen Vlaming nog een cent om al dat vsb-gedoe. Want een 'dichter' in Vlaanderen dat is óf Van Ostaijen óf Gezelle. En met zijn al te vroege dood is hij helemaal voor eeuwig dé Dichter van Vlaanderen.

“Niet ik ben ongewoon, maar wel mijn levenslot”, staat er te lezen in zijn debuutbundel Music-Hall. Als inzicht in de eigen lotsbestemming kan dat tellen. Paul van Ostaijen (1896-1928), geboren en getogen – als Nederlander want zijn vader was dat – in Antwerpen, was van jongsaf iemand die zich ‘niet kon voegen’. Zijn korte leven was dan ook een ware werveling. Tot tweemaal toe van school gestuurd, gaat hij in 1913 maar werken als klerk aan het stadhuis. Tijdens de oorlog zien we hem als overtuigd flamingant partij kiezen voor het activisme, en om nadien zijn straf te ontlopen vlucht hij naar Berlijn. In 1921 krijgt hij amnestie en keert terug naar België, waar hij in 1922 ook de Belgische nationaliteit krijgt. Van Ostaijen groeit uit tot de exponent van het modernisme in Vlaanderen, zijn eruditie en ‘mee zijn’ met zijn tijd kent hier te lande zijns gelijke niet. Dat men hem niet volgen kon, draagt met dat activisme bij aan zijn uiteindelijke isolement. In zijn laatste jaren doet hij tuberculose op, toen meestal nog een lijdensweg naar de dood, en sterft, vereenzaamd in een sanatorium bij Dinant, in 1928 aan de gevolgen van zijn ziekte.

Bij zijn verschijning in 1916 sloeg de debuutbundel van de twintigjarige van Ostaijen niet in als een bom. Daarvoor waren er toen teveel echte bommen in omloop. En er was niet veel om in te slaan: de Vlaamse cultuur ging nog te zeer gebukt onder het juk van de Franstalige macht. En de bundel was allicht ook, dat mag gezegd, te onevenwichtig van kwaliteit.
Recensies in studentenbladen van bevriende flamingantische intellectuelen hadden wel oog voor het erg vernieuwende karakter van de teksten in deze bundel. Geen hoogdravend epigonisme van de fin-de-siècle-poëten, maar een eerste aanzet tot grootstadslyriek in herkenbare taal. De dichter als persona wordt opgevoerd als een fantast en een poseur, maar ook als een kwetsbaar mens die bedrogen word door zijn geliefde, die eenzaam door de straten zwerft. In de wereld van de kino en het cabaret vindt hij troost, en kan hij opgaan in de heel erg tijdelijke roes van het gemeenschappelijk gevoel van levensvreugde. In de eerste twee delen (de cyclus 'Music-Hall' en 'Verzen voor de prinses van Ji-Ji) is alles programmatisch opgebouwd rond die thematiek van verlies en vlucht in het nieuwsoortige vermaak. Het opent met een wervelende beschrijving van het vitalistisch feest en loopt vast in de treurnis om de ongelukkige liefde, de vroege herfst van een valse, tweede lente, de geliefde bij haar intrede in November. Thematisch en qua taalgebruik erg vernieuwend, maar deze poëzie maakt zich met soms pijnlijke scheuren los van de lamentabele praktijk der Vlaamse Letteren.

Maar het derde deel 'Diverse verzen' laat heel die opbouw voor wat ze is, en daar komt, naar mijn aanvoelen, de geheel eigen stem van PvO ver boven het stedelijk geroezemoes en de dichterlijke clichés uit. Het ene na het andere hoogstandje volgt, van eenvoudige, maar verbluffend beklijvende lyriek. Het is alsof de jonge meester dacht: tja het kan zo, of ja, ook zo, maar eigenlijk is het simpel hoor. Kijk, zo ga ik het doen... (De Lyriek van Paul van Ostaijen heeft ook een Gebruiksaanwijzing (1926))

Dirk Vekemans

*
Juffer Lola
Voor Charlotte V.

Juffer Lola, dit is waar,
Danst met stappen,
Rappe,
Ranke,
Op het klanken
Van een lustige gitaar.
Kleine,
Fijne
Sirkeldansen
Vormen kransen
Rond, rond,
Over het tapijt
Zo bont.

Juffer Lola rookt sigaretten,
Kleppert met de kastanjetten,
Lonkt en lacht
Zoetjes zacht,
Weet
Haar passen
Wel te passen,
Meet
Zo goed
En netjes
Al de tredjes
Die zij zetten moet,
Een voor een;
Danst... alleen.

Juffer Lola doet naar nieuwe wetten
Klepperen de kastanjetten,
Die begeleiden
Al de zongewijde
Liedjes die zij zingt.
Spaans bloed
Stromen moet,
En de kastanjetten
Zetten
Snel
Moed bij het duel.
Zonderlinge
Dingen
Klinken
Uit dees' zang
In mijn hart zo lang...

Bij het eindigen van de dans
Werpt juffer Lola kusjes met de hand,
Juffer Lola, zeer charmant.

Avond

 Ach, m'n ziel is louter klanken
In dit uur van louter kleuren;
Klanken, die omhoge ranken
In een dolle tuin van geuren.

Valavond

Nu is van Kalifornies goud de tijd;
De sterrevende zon vergaart
Haar krachten voor een verre vaart,
De laatste van die dag, ter aardewaart.

Daar heeft de zon een laatste maal
Haar stervensweeë gouden praal
Verzameld in een glazen tremportaal.

12 Mei 1915

Music-Hall (4)

O, m'n Music-Hall wieg m'op uw geluiden,
Dat ik weer eens de ware wereld buiten
Treed; dat ik weer eens wone
In illuzie's hogere regionen.

Dommel nu m'n eenzaam wezen heen
In de ziel die één, hier alleen
Kan leven; door haar éénheid
De kompleetste innigheid.

Dobber, dommel, deint
In die éénheid, ziele mijn,
Flikker, schitter, schijnt
Als 'n kinolampe, zieleschijn.

Kinofilm, jij zijt 't levensimbool.
M'n leven draait in snelle farandool
Als jij. M'n leven is 'n mozaiek
Van schuld en boete, van liefde en haat,
Van lijden en verblijden, van latent zijn en van strijden,
Van hoop en wanhoop, van eerbied en van smaad.
Van m'n leven blijft steeds mij 't dierbaarst 't Verleden
Boven al, en slechts leef ik het Heden,
Opdat het later weer mooi zou wezen,
Wanneer het ligt in Verleden's zachte schijn.
Daar liggen de enkele vrienden,
Die ik lang geleden lief had, en ook
Daar zijn de meisjes. Allen blijf ik welgezind
Door m'n Verleden heen, want allen lijken me nu goed.

O, enkel, enkel is voor mij vertroosting
Wanneer 'k kan leven in herinnering
En breken door m'n kleine levenskring
Tot des Verleden's maangesching.
Enkel nu en dan weet ik hoop
En jij, kino, sterkt me voor 'n korte stonde
In die hoop, zachte illuziestonde.

Fietstocht
Aan mijn Fietstochtvrienden

Als een jong lied dat klinkt luid door lege hallen,
Zo is doorheen de Winter, de Lente getreden tot ons allen,
Die waren in een eeuw
Gehuld, van witte sneeuw.

Niet enkel jonger is geworden ons leven,
Maar ook veel witter en lichter geweven
Als in het kleed
Van winterleed.

Witte blijdschap
Is de witte boodschap
Van een zongezant
Aan het wachtend land.

Gelijk voor zoveel jaren
Wit de boodschap was, blank als de blijheid,
Dat Maria van Nazareth zou baren
Een kindeken van alle eeuwigheid.

Zo wordt het land een nieuwe lust
Bij elke nieuwe Lente, bewust:
Een lust te dragen blonde scharen
Van korenharen.

En elke Lente is jonger dan die voorafging,
Wijl hij brak een kring
Die jonger was van sneeuwgesching.

Wie nu niet voelt de hoop in zich
Worden tot een wil onhoudbaar en onstuimig,
Een wil: zonder verwijlen
De Lente door te ijlen;

Wie nu niet kon
Z'n nieuwe witheid laten varen
Langs de jonge hartstochtblaren
Van 'n witte-zeilenzon;

Die is een man zo koud
Gelijk de Winter, en zo oud

Gelijk 'n oud tuig dat niet meer dienen zou,
Doorheen 't getij van winterkou,
Had ik m'n hoop, m'n fiets geborgen,
Verbeiend d'eerste Lentemorgen.

Want door m'n fiets mag ik verhopen
De witte Lente door te lopen,
Te rennen: daarom verkies ik niets
Als hoopsimbool boven m'n fiets.

M'n fiets dat is 't namiddagdolen
Van m'n Lentewitheid, in nikkel farandolen;
M'n fiets dat is het klingen
Van m'n veloschel, in zonnekringen.

M'n fiets dat is het kettingruisen;
Dat is het vlieden van de rode huizen
Om mij heen; dat is de landweg, gans verlaten
In z'n witte maagdgewaden.

Dat is het horizonnen-deinen
En 't jonge zonneschijnen,
De bomen, die verdwijnen
Achter mij, de grachten die verkwijnen.

M'n fiets dat is het daveren van de zon,
Die heur wonne over de wereld spon
En spint; dat is het spelemeien
Van ebbe en vloed der zonnetijen.

M'n fiets dat is een foor van lichten,
Zoveel dwarlende schichten
Die draaien door elkaar:
De kermis van dit jaar.

Gewonnen verloren, gewonnen verloren,
M'n fiets dat zijn de koren,
Die komen uit d'Afrikaner landen
Met d'eerste zonnebranden.
 
Beiaarden van blijheid
Leven over 't land,
Beiaarden van blijheid
Beven in de zonnebrand.

O, m'n fiets gij zijt
Bron van al m'n blijheid;
O, m'n fiets gij zijt
Leven in der eeuwigheid.
Rijd, rijd
Aldoor;
Rijd, rijd
Aldoor;
Gewonnen verloren, gewonnen verloren,
De horizonnen zijn uit d'eeuwigheid.

April 1915







• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

1 opmerking: