• wikipedia
• dbnl
• literatuurgeschiedenis
• literatuurmuseum
Likas en Fillis
Likas minde Fillis teder,
Filles minde Likas weder;
Heimlyk, onbekend verdriet
Baarde beiden felle smarte;
Liefde woonde in beider harte
En zy wisten 't beiden niet.
Likas, naauwlyks zestien jaren,
In 't beminnen onervaren,
Wist de bron niet van zyn leed;
Fillis, die slechts veertien telde,
Kende 't wee niet dat haar kwelde,
Wist niet wat haar lyden deed.
Op een' schoonen lentemorgen
Trad het paar, vervuld van zorgen,
Vol van onbekende smart,
Uit de hutten die 't bewoonde;
Schoon hen alles vreugd vertoonde,
Niets schonk vreugd aan beider hart.
Likas trad, al zuchtend, weenend,
Niets opmerkzaamheid verlenend,
Langs de velden, achteloos.
Aan 't ontluikend bosch gekomen,
Snyd hy in de schors der boomen
Filles naam, gedachtenloos.
Fillis zat een weinig verder.
Noch het meisje, noch de herder,
Beiden, vol zwaarmoedigheid,
Zagen, door hunn' druk, elkander. -
Liefde had den een' by de ander
In 't ontluikend bosch geleid.
Fillis zat, daar traan en zuchten
Haar ontvloeiden, haar ontvlugtten,
Op eene oude dorre plant;
Met een' tak, den stam ontreten,
Schreef zy, zonder wil of weten,
Likas naam in 't mollig zand.
Likas staart thans, meer te vreden,
Op den naam door hem gesneden,
En roept: ‘Fillis!’ blyde en luid.
Fillis voelt haar vreugd herleven,
Ziet den naam door haar geschreven,
En roept vreugdvol: ‘Likas!’ uit.
Beiden zien zy thans elkander,
En gevoelen, de eene en de ander,
't Eindperk van hun beider smart:
Zy omhelzen straks zich samen,
En zy schryven beider namen
In elkanders kloppend hart.
*
Egon en Licida
Herder Egon, vlug en aartig,
Ging van Licida verzeld,
Weidend beider blanke kudden,
Koutende langs 't groenend veld.
Egon praatte 't schoone meisje
Snaaksche herdersgrapjes voor;
En de jonge lieve schoone
Was ten eenemaal gehoor.
Beiden zien zy slechts elkander,
En wat rondöm hen geschied
Ziet de herder niet door 't spreken,
't Meisje door het luistren niet.
Beider schoone, blanke schapen
Liepen door elkandren heen,
En, daar niets hen dit belette,
Dwaalden ze eindlyk gantsch door een.
't Meisje ontdekte dit in 't einde,
En op 't eigenst oogenblik
Zegt zy 't spoedig aan den herder,
Gantsch vervuld van vrees en schrik.
Ieder zoekt terstond zyn schapen,
Doch, wat vlyt men ook betoon',
Geene kon die onderscheiden:
Allen waren ze even schoon.
‘Ach,’ dus sprak het bevend meisje,
Zuchtend, schreijend, keer om keer:
‘Ach! wat zal ik toch beginnen?
Hoe vind ik myn schapen weêr?’
‘'k Weet’, dus sprak de vlugge herder,
‘'k Weet een middel, lieve meid!
Dat uw droefheid kan verdryven
En my niets dan vreugd bereid,
Laat het huwlyk ons verbinden:
Dit is 't middel, anders geen:
Beider goed hoort dan ons samen,
Beider kudde word dan één.’
't Meisje ziet den knaap in de oogen:
Deze raad verzoet haar smart;
Egon strekt zyne armen open,
Licida zinkt aan zyn hart.
‘Als 't my’, zegt de blyde herder,
‘Immer weêr te binnen schiet
Herdersgrapjes te vertellen,
Dan vergeet ik 't onze niet.’
Hendrik Tollens (1780-1856)
uit: Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 1 (1800)
• Leest allemaal de Onze Taal. Of Zone 5300.
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster
Geen opmerkingen:
Een reactie posten