dinsdag 8 december 2015

Voor de verre prinses 4: H.H. ter Balkt -- Zij draagt een glas water de trap op

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* kb
* dbnl
* wikipedia
* wat gedichten
* npe







• Vandaag de vierde aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Zij draagt een glas water de trap op
voor Wilhelmina Wijbranda

Regenbogen verdringen zich voor het raam
Zeeën verdringen zich onder haar voet
Zij draagt een glas water de trap op

In haar glas boeketten papaver, gouden
korenvelden, sterren van het speenkruid;
stuivende avonden en dorpen, als sneeuw

vlokkend in ’t glas dat zij de trap opdraagt
Het is de grote trap van de stilte naar
de stilte, het is de eindigende trap

Wintercircussen en demonen,
ga weg bij de rand van haar glas
Zij draagt dapper haar groot glas water

Luister toe, in haar bermuda driehoek
willen vliegtuigen en snelle schepen
neerstorten en stranden, aan haar glas

willen lippen vastkleven, geesten, drinkend
en roepend ‘Daar is De Zee, De Zee -’
(Vier straatwegen gluren door het sleutelgat)

Zij draagt haar glas water de treden op
’t Is water dat als helder licht straalt
Zomerwegen; steden; gebergten in haar glas

De balken van het huis omkaderen haar
Laaiend oud water op zeilschepen zingt
van liefde; zij is de liefde

De trap was van geruchten en brak bijna,
knapperig als de takjes van de gedachten
maar zij draagt sierlijk haar glas water

(Alle trappen willen naar ’t luide vuur,
de huizen willen heimelijk naar de kolk
waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)

Zij echter draagt haar glas helder water
Zij draagt haar glas de goedmoedige trap op
en zeeën kabbelen diep onder haar voet


H.H. ter Balkt (1938-2015)
Hee hoor mij ho simultaan op de brandtorens, verzamelde gedichten (2014)


Allerliefste Trapoploopster,

Harry ter Balkt woonde in een doorzonwoning in Nijmegen Neerbosch. Ik ben er eens geweest, toen ik hem voor de lokale radio moest interviewen. Het was in het begin jaren negentig.
      Het huis was van buiten zoals zo veel huizen uit de jaren vijftig en zestig: doorzonwoningen in een vaste, onontkoombare vorm. Van binnen was het een kruising tussen een boerderij en een kunstenaarsatelier.
      Voortdurend moesten er katten naar boven worden gestuurd, of juist van boven worden gehaald, want anders zou de arme beesten iets vreselijks overkomen.
      Het huis, van buiten ‘gewoon’, op het onopvallende af, maar van binnen zo vreemd als een huis in bijvoorbeeld de boeken over Harry Potter, leek op het werk van Ter Balkt. Naar de vorm meestal niet heel spectaculair, maar met een inhoud die wel altijd behoorlijk anders is dan die van de meeste gedichten.
      Ik zat letterlijk aan de voeten van de dichter, met mijn opnameapparaat. Hij speelde het spel niet mee en monkelde zich door antwoorden heen. Het ging overal over, behalve over de kwesties die ik in mijn vragen aansneed.

H.H. (Harry) Ter Balkt heeft een soort bekendheid in dichtersland opgebouwd met zijn Laaglandse Hymnen, waarin hij de Nederlandse geschiedenis in versvorm giet, maar ik vind zijn eerdere bundels, die tot en met het eind van de jaren tachtig verschenen, beter.
      Hij schreef nog onbekommerd lyrisch over zijn afkomst, over de verloedering van het platteland rond Usselo, zijn geboorteplaats, en over zijn eigen leven en liefde. Wilhelmina, voor wie dit gedicht geschreven is, was bij leven zijn vrouw, en grote liefde.

Het gedicht gaat over kijken. Over heel goed naar iemand kijken. Die persoon hoeft niet per se een heldendaad te verrichten. Kijk maar, Wilhelmina Wijbranda draagt een glas water de trap op. Hoe vaak is zoiets niet eerder gebeurd?
      Ik heb een keer gekeken hoe jij een stukje brood met ricotta, bieslook, gerookte zalm, bieslook en gemalen peper at. Hoe lang dat duurde, weet ik niet meer, maar ik heb het gezien en ik weet nog dat ik dacht: kon ik dit maar op beeld bewaren.
      Ter Balkt maakte van de gebeurtenis iets groots. Al in de eerste strofe verbindt hij het getemde glas water met de regenbogen, die zich voor het raam verdringen, en met de zeeën die zich onder Wilhelmina’s voeten verdringen.
      En in de rest van het gedicht blijft hij het vergroten, hele werelden ontvouwen zich, komen tevoorschijn uit dat glas water, dat zij nog steeds, stoïcijns, de trap opdraagt. ‘Zij draagt dapper haar groot glas water’.
      Net zoals het gedicht van Brassinga, uit de eervorige brief, is dit een liefdesgedicht dat zich alleen maar bezighoudt met de toegezongen of bezongen persoon. Ook Ter Balkt maakt de beschrijvingen die hij er omheen slingert groot, groter, grootst.
      Maar in de achtste strofe kan hij er niet langer omheen. Eindigend met de kortste regel van het hele gedicht, zegt hij het dan toch:
De balken van het huis omkaderen haar
Laaiend oud water op zeilschepen zingt
van liefde; zij is de liefde
Ook dit gedicht is een Hooglied. Een Hooglied van een hedendaagse, niet erg lang geleden gestorven dichter.
      Als ik dit gedicht probeer te omschrijven, of als ik er grip op probeer te krijgen, merk ik dat ik tekortschiet. Dat is misschien niet het goede woord, maar het gedicht is zo vanzelfsprekend zichzelf dat alles wat ik erover wil zeggen zich aan me onttrekt.
      Zo vergaat het me met jou ook. Ik wil je beschrijven, of ik wil iets over je schrijven, en op het moment waarop ik dat probeer, merk ik dat het me niet lukt. Dan zijn er weer zo veel andere dingen die ik óók moet beschrijven, dan vallen me dingen in die ik over het hoofd zag, en dan denk ik: Ja, zie je, het lukt me niet om je te beschrijven.
      In het gedicht wordt de geliefde door de dichter als ‘bermuda driehoek’ omschreven, als het onbewogen punt waarin alles naar de dood streeft. Nadat hij haar ‘de liefde’ heeft genoemd, komt die vreemde strofe, die tussen haakjes staat en die ik bijna niet kan lezen:
(Alle trappen willen naar ’t luide vuur,
de huizen willen heimelijk naar de kolk
waar ook schepen en vliegtuigen eindigen)
Maar wat in een traktaat over de onvermijdelijke, en ook in de liefde zijn voltooiing vindende dood lijkt te ontaarden, is en blijft een gedicht over een geliefde die een glas water de trap op draagt. Tegen alle stormen in. Hoewel. Ter Balkt heeft al die doodsgedachten en -verwijzingen natuurlijk niet voor niks in zijn gedicht opgenomen.
      Want Trapoploopster, hoe erg het ook is, op het moment dat we elkaar voor het eerst zagen, stond al vast dat we elkaar ooit voor het laatst zouden zien. De schuld van dat einde is, als altijd, de dood. Van een van ons. Daarom zijn al die doodsgedachten die Ter Balkt door zijn gedicht heen weeft niet gratis, of onschuldig. Ze waren bij hem toen hij dit schreef, en hij probeerde ze te bezweren.
      Waarschijnlijk is bezweren niet het goede woord. Poëzie kan niets bezweren. Ter Balkt wilde, net als ik, net als jij, niets liever dan leven, de hele dag onbekommerd leven, alleen wist hij dat er ergens een grens lag – en dat hij die grens in het oog moest houden.
      Jij en ik verschillen hierin. Jij denkt weinig aan de dood, ik denk er af en toe wel aan. Ik weet dat ik nu vijftig jaar ben en dat ik de rest van mijn leven wil doorbrengen met iemand die ik liefheb. Met jou.
      Toch doen wij dat ook. Wij bezweren die doodsgedachten. Mocht je het niet met me eens zijn, dan heb ik een goed plan. Ik strek mijn handen naar je uit en kietel je. Je verzet je, want je wilt helemaal niet door mij gekieteld worden. Je hebt er een hekel aan.
      Omdat ik groter ben dan jij is je verzet zinloos, en even later zie ik je onder mijn handen lachen. Je spartelt en dan lach je, omdat ik iets doe waar je een hekel aan hebt.

Het belangrijkste in dit gedicht is dat glas water. De grote liefde van de dichter draagt een glas water de trap op. Het houdt maar niet op. Hij ziet haar een glas water de trap op dragen en alles, de hele wereld, alle zeeën, het uitspansel, het universum, alles, echt alles om haar heen beweegt en beweegt zich omhoog, die trap op.
      Ik zie meteen de trap in Nijmegen Neerbosch voor me, de trap die werd beklommen om poezen omhoog te dragen, of omlaag. En niet ten onrechte, denk ik, want de beweging is essentieel. Daar gaat ze, Wilhelmina, ze draagt een door een glazen omhulsel omsloten onderdeel van al het water dat in het hele universum te vinden is omhoog, de trap op. De dichter kijkt ernaar en komt bijna, woorden te kort.
      Toch heeft hij genoeg woorden. Die in steeds drie regels, alsof hij een wals aan het dansen is, beschrijven hoe dat – adembenemend – in zijn werk gaat. Ik snap hem heel goed.
      Ik heb je namelijk, ooit, niet alleen een stukje brood met zalm zien eten, ik zag je ook een trap oplopen. De trap van mijn huis. Je was voor het eerst bij me op bezoek en je had een tas bij je. Jouw tas. Ik begroette je in de deur en kuste je. Of nee, jij kuste mij.
      Ik was zo nerveus, en blij. Je liep de gang in en ging naar boven, terwijl ik nog stond te aarzelen. En ik zag je de trap oplopen. Je lichaam, klein en groot tegelijk, ging de trap op, richting mijn huiskamer. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
      Het was de gewoonste zaak van de wereld.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.

3 opmerkingen: