* wikipedia
* dbnl
* nagelaten gedichten
• Vandaag de zevende aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.
Avondgeluiden
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
’s avonds hoort gij aan de verre steenwegen
paardehoeven
dan hoort gij alles stille waan
van verre maanfonteinen zijpelt plots water
- gij hoort plots het zijpelen
van avondlik water -
de paarden drinken haastig
en hinniken
dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Paul van Ostaijen (1896-1928)
Allerliefste Maanfontein,
Nesten, een rozenstorm, een code, een glas water, een zwembad, trappen - wat begon als een ‘korte geschiedenis’ van de Nederlandstalige poëzie lijkt wel een hoeveelheid water en natuurgeweld, opgesloten in een brandkast waarvan de code zoek is en die alleen via een trap te bereiken is.
En nu? Nu komt Paul van Ostaijen erbij. Waarom? Dat leg ik aan het einde van deze brief uit.
Van Ostaijen is een dichter zoals je een dichter zou beschrijven, als je gelooft in romantische cliché’s. Een bewogen leven, politiek gerommel, nooit geld, en een vroege dood (aan TBC). De geleerden zijn er nog van aan het bijkomen. Van zijn leven, én van de poëzie die hij naliet. Ik denk dat hij in het Nederlandse taalgebied een van de meest becommentarieerde dichters is.
Het meest bekend is hij om zijn vorm- en taalexperimenten, daar zijn exegeten gek op, maar ik hou van zijn nagelaten werk, waarin hij ‘tot rust’ kwam, de dood recht in de ogen keek en heel eenvoudig en toch ingewikkeld werk schreef. ‘Avondgeluiden’ is een van zijn laatste gedichten.
Toen Harry Mulisch in 2010 was gestorven, werden tijdens de herdenkingsbijeenkomst in de Stadsschouwburg van Amsterdam beelden getoond van de reddingsactie die een groep paarden in het Friese Marrum van de verdrinkingsdood redden. De beelden uit 2006 vond Mulisch ‘mooier dan Shakespeare’.
Wie de beelden ziet en onbewogen blijft, beschikt over een dorre ziel. De groep paarden, bijna onbewogen, die uit dat water wordt weggedreven, weg van hun noodlot, de soepele bewegingen waarmee de meeste beesten uiteindelijk, bijna als vanzelf, naar het droge bewegen, de schoonheid van de paardenlijven, alles werkt samen om een eeuwigheidsbesef teweeg te brengen.
Paarden kunnen dat. Bij krokodillen of miereneters gaat dat al een stuk lastiger. Honden en katten zijn schattig, soms, maar ze hebben niet het uiterlijk en de grandeur van deze paarden. Paarden zijn beesten die je heel vaak kunt zien, zonder ze helemaal te doorgronden. Voor mij gaat dat in elk geval op.
Van Ostaijen heeft datzelfde eeuwigheidsbesef gehad, toen hij een nacht wakker lag en paarden hoorde, op de steenweg. Daar lag hij, misschien al getroffen door de tuberculose die hem zou vellen. De maan en de maanvelden bekijkend. Zich voorstellend dat daar ‘witte hoeven’ zouden staan, ver weg, en misschien stelde hij zich wel voor dat hij zich daar mettertijd zou vestigen, na zijn dood; en daarna kwamen de paarden.
Natuurlijk weten wij dat Van Ostaijen niet oud zou worden, en Van Ostaijen zelf wist dit ook. Toch ‘gaat’ dit gedicht niet over de naderende dood. Het gedicht probeert iets dat onzegbaar is in woorden te vatten, het wil de sublieme ervaring die Van Ostaijen onderging formuleren.
Heel veel poëzie doet dat, of wil dat doen; de woorden zijn de code, nietwaar, en die passen - als je goed kunt lezen - op het gevoel dat iedereen wel ooit heeft gehad, maar wat onbestemd bleef. Poëzie formuleert wat je wel wist en wat je niet onder woorden kon brengen. Poëzie legt vast wat je ontgaat en wat je, na lezing van een gedicht, nog niet kunt bevatten.
Ik herinner me dat ik een keer wakker werd om vier uur in de nacht. We kenden elkaar nog niet lang. Ik was weken zo verliefd op je geweest dat ik aan bijna niets anders kon denken, en toen ik wakker werd, wist ik ineens zeker dat ik de rest van mijn leven bij je zou blijven, als jij bij mij wilde zijn.
Er was van het een op het andere moment geen twijfel, die ik op zichzelf al niet had, maar ik was ook niet langer onrustig, of bang, of wat dan ook. Ik was wakker en ik bleef wakker. Het gaf niks en het was niet eens echt belangrijk. Het was een subliem moment, waar ik misschien, ooit, later, een gedicht over kan schrijven. Het hoeft niet, ik zal het me sowieso blijven herinneren.
Ja, dat klinkt koortsig, alsof ik tuberculeus ben, maar het is toch zo nuchter bedoeld als maar kan zijn. Het was alsof ik door de verliefdheid heenzakte en in een gebied kwam waar ik de weg niet kende, zoals Alice door de spiegel heen stapt en een onbekende, volledig vreemde wereld binnenstapt, een wereld die ze niettemin binnen de kortste keren leert kennen, omdat het haar wereld is.
Er zijn experimentele gedichten, traditionele gedichten, saaie gedichten, gedichten met een streepje erdoor, er zijn lichte gedichten en onuitstaanbaar zware kletslappen van gedichten. Er zijn gedichten die je aankijken alsof ze net gehuild hebben en er zijn gedichten die zo blij zijn als een kind of zo onnozel als een politicus.
Je hebt net zo veel gedichten als er sterren zijn, of zandkorrels, of kleine en lichtgevende plekken rond je iris.
Nu, precies op de helft van deze reeks, wilde ik daarom dit ‘kalme’ gedicht met je lezen. Van Ostaijen doet weinig in dit gedicht. Er schuiven een paar beelden over elkaar heen. De maan. De paarden op de steenweg. De drinkende paarden. De hinnikende paarden. De weer verder trekkende paarden.
Het verre wordt verbonden met dat wat dichtbij is, en degene die alles beschouwt blijft op zijn plek, terwijl die paarden in de verte verdwijnen; wat ik een onnoemelijk weemoedig en toch troostrijk beeld vind, je ziet de hoeven bijna vonken maken op de weg.
Het is een kalm gedicht waar alles in kan passen, alsof die paar woorden heel erg lange armen zijn die alles omvatten.
Ik heb een keer, liefste Maanfontein, op een kar gezeten die werd getrokken door een paard dat op hol sloeg. De man die me had meegenomen, raakte in paniek toen we de grote weg naderden. Hij trok aan het leidsel, maakte allerlei geluiden en zei dat ik plat op mijn buik moest gaan liggen, wat ik deed.
Elke seconde werd ineens een oneindige eenheid van duizendste van seconden en ik zag onderweg bijna elke grasspriet langs de weg, de kiezels op de landweg, ik zag de neusgaten van de man groter worden en ik zag de damp van het paard slaan.
Toen het aan gebeuren was, besefte ik dat het me niet zou uitmaken als we nooit meer zouden stoppen. Het idee dat er iets fout zou kunnen gaan, kwam niet eens bij me op: we waren in beweging. Die beweging was zo alomtegenwoordig dat het al na een paar seconden onmogelijk leek dat daar een einde aan zou komen. De man, het paard, de kar en ik, we waren van het ene moment op het andere onlosmakelijk met elkaar verbonden. En het was goed. Sterker, ik vertrouwde er volledig op dat alles zou duren en goed zou gaan.
Net voordat we de doorgaande weg bereikten, stond het paard stil. Het zweette, het rilde. De man haalde zijn rode zakdoek tevoorschijn uit de zak van zijn overall en wiste zijn voorhoofd af.
Hij vroeg of ik bang was geweest en ik zei, naar waarheid: ‘Nee, ik ben niet bang geweest.’
Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten