zondag 6 december 2015

Voor de verre prinses 1: Hebban olla uogala nestas hagunnan

• De komende twee weken leest u hier dagelijks een aflevering van Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.

Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.

• Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.


Hebban olla uogala nestas hagunnan hinase hi(c) (a)nda thu uuat unbidan uue nu

De oudste dichtregel in het Nederlands, in 1932 ontdekt in een manuscript dat in Engeland werd bestudeerd. De tekst is waarschijnlijk geschreven door een West-Vlaamse kopiist(e), in het derde kwart van de elfde eeuw. De betekenis is, vrij vertaald: ‘Alle vogels zijn nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wachten wij nu op?’


Lieve Blooskoningin,

Ooit kroop ik uit mijn eigen ei, zoals deze regel uit zijn manuscript kroop toen hij werd ontdekt. Wat een verrassend levende regel! Dat de Nederlandstalige poëzie juist hiermee begint, is een wonder van poetic justice. Hoe de schrijver ervan een en ander ook bedoelde, de woorden staan daar voor de eeuwigheid op wacht, geschreven door een anonieme kopiist, in de marge overgeleverd, weerloos en zelfbewust tegelijk.
      Je vroeg me of ik je wilde schrijven over mijn lievelingsgedichten in het Nederlands. Mijn eerste gedachte na die vraag was: Kom, ik schrijf een boek. Als ik iets wil schrijven, moet ik het eerst in een boek vertalen en dan kan ik het daarna pas daadwerkelijk schrijven, wat niet wil zeggen dat al die teksten een boek worden, maar ik wil het, speciaal voor jou, wel een beetje groots aanpakken.

Miljarden jaren was er geen Nederlandstalige poëzie, sterker: er was helemaal niets. Of er was heel erg weinig. Er was een aanwezig niets.
      En toen brak het derde kwart van de elfde eeuw aan, en een monnik of non, wiens of wier werk het was om boeken over te schrijven, probeerde de net geslepen pen eens uit. En schreef dit op. Een losse regel die niet in het geheel van het manuscript werd opgenomen, omdat hij er niet in thuis hoorde.
      De persoon die dit opschreef wist dat en hield de tekst erbuiten, en daarom werd die pas in de jaren dertig van de vorige eeuw voorgoed ontdekt, bijna achthonderd jaar later, wat evolutionair gezien een korte tijd is. Een knipoog.
      Daarna zou het nog een kleine eeuw duren voordat wij elkaar ontmoetten, in een boekhandel natuurlijk, waar gemeenschappelijke vrienden moesten voorlezen, en ik zou heel graag precies willen weten waar ons eerste gesprek over is gegaan. Maar ik weet het niet meer. We spraken over boeken (Robert Walser? W.F. Hermans?) en ik herinner me dat ik naar je werk informeerde.
      Eerder, voordat ons eerste gesprek begon, zag ik je binnenkomen. Je was te laat. Ik wist toen nog niet dat je altijd te laat bent, voor iemand als ik (die altijd te vroeg is, op het hysterische af) een bijna adembenemende eigenschap.
      Je stapte binnen en ik weet nog dat ik dacht: ‘Daar is ze dan.’ Ik voelde meteen de neiging om allerlei takken te verzamelen, takken die ik zou samenvoegen tot een nest, een nest waarin we dan, als twee verliefde grutto’s, naast elkaar zouden gaan zitten.
      Wie je precies was, dat wist ik natuurlijk nog niet - daarvoor moest ik het einde van de lezing afwachten, waarna het me nog een half uur kostte om me, onopvallend maar vasthoudend, in je gezelschap te manoeuvreren. Je stond erg lang te praten met twee vrouwen die ik met negatieve gedachten uit de winkel probeerde te branden, en uiteindelijk is me dat gelukt.

Tussen de poëzie en mij was het ook liefde op het eerste gezicht. Alleen heb ik me bij de poëzie nooit hoeven afvragen wat zij van mij vond. Ik raakte verliefd via een gedicht van A. Roland Holst en ben daarna nooit meer weggegaan. Altijd, dag in dag uit, lees ik gedichten. Soms irriteert de poëzie me, soms denk ik dat ik het nu wel weet, maar er is nooit een moment geweest waarop ik de poëzie helemaal heb losgelaten.
      Ik leef met gedichten. Het klinkt een beetje overdreven, maar het is zo. Gebeurtenissen die ik meemaak, koppel ik aan gedichten. Sommige dingen die ik meemaak kan ik pas begrijpen als ik het bijpassende gedicht heb gevonden. Ik schrijf zelf gedichten, maar toch ben ik eerder een lezer dan een schrijver. Elk gedicht dat ik lees, stoot een ander, eerder gelezen gedicht aan, en veroorzaakt een kettingreactie van weer andere gedichten, zoals dominostenen allemaal omvallen als je ze in een rij zet en de eerste steen omgooit tegen de tweede.
      De poëzie heeft me uitgenodigd om mijn eigen nest te maken, ergens in een van die bomen die het grote poëziebos groot is; ik heb dat gedaan en hoewel ik jarenlang dacht dat ik daarmee een voor veel mensen interessante uitkijkpost had betrokken, bleek dat ik vooral een nest voor mezelf had gemaakt.
      Poëzie is niet zozeer marginaal omdat er maar weinig mensen zijn die bundels kopen, poëzie is marginaal omdat zij van de lezer verwacht dat die de taal zoals hij die kent, loslaat.
      Terwijl het, als je het goed bekijkt, heel eenvoudig is. Poëzie begint altijd met een paar woorden die zich ineens in een bepaald verband schikken en je uitnodigen. Kom maar.
      Kijk, er zijn allemaal woordcombinaties hier, bekijk maar welke je het beste bevallen. Lees.
      Het is niet moeilijk om te lezen, de woorden betekenen, ook al lijkt dat soms niet zo, precies wat ze betekenen, en meer niet, en tegelijkertijd betekenen ze nooit wat ze lijken te betekenen.
      Het is niet moeilijk om een gedicht te begrijpen, ook al is het soms het moeilijkste wat er is.
      Je hoeft er maar een ding voor te doen. Lees wat er staat en laat er vervolgens je eigen capaciteiten als lezer op los. Die capaciteiten worden steeds groter. Ze groeien met je mee, zonder je in de weg te zitten. En op een bepaald moment merk je dat de gedichten waar je van houdt bij je horen; je hebt er betekenis aan gegeven en ze zijn onderdeel van je lichaam geworden, sterker, ze zijn je lichaam geworden.

Het lezen van een gedicht, lieve Blooskoningin, is als een ontmoeting. Als een ontmoeting met, bijvoorbeeld, jou. Een ontmoeting waar je geen enkele verwachting aan mag hechten.
      Het gedicht bestaat alleen maar op zichzelf, los van mij of welke andere lezer. Het is er en als je het leest, kun je het alleen maar lezen. Heb je dat eenmaal gedaan, dan stapelen de betekenissen, de projecties en de hineininterpretierungen zich op. Maar daar kan het gedicht zelf niks aan doen. Dat heeft me alleen maar uitgenodigd om een nest te bouwen, wat ik vervolgens deed.
      Maar dat nest bouwen wij dus niet. Nog niet, nu niet, nooit niet; wie zal het zeggen?
      Net zoals de poëzie leerde ik je op een totaal onverwacht moment kennen. Het gedicht dat me tot de poëzie bekeerde, las ik in de bus van Weert naar Leveroy, van school op weg naar huis. Jou zag ik in een boekhandel, waar ik een gewone literaire avond dacht te beleven. De poëzie en jou kan ik zonder verwachting tegemoet treden, en juist daarom zijn jullie me allebei zo lief.
      Hans Faverey schreef in het laatste bij leven gepubliceerde gedicht, het volgende:
Zonder begeerte, zonder hoop
op beloning, ook niet uit angst voor straf,
de roekeloze, de meedogenloze schoonheid

te fixeren waarin de leegte zich meedeelt,
zich uitspreekt in het bestaande.

Laat de god die zich in mij verborgen houdt
mij willen aanhoren, mij laten uitspreken,
voor hij mij met stomheid slaat en mij
doodt waar ik bij sta, waar jij bij staat.
Dat houdt er verband mee, met die beginregel van de Nederlandstalige poëzie. En met ons. De dichter uit de elfde eeuw nodigde ons uit om een nest te bouwen. Nu, na Faverey, is dat niet meer zo gemakkelijk. We moeten ons voortdurend bewust zijn van de positie die we innemen, van de woorden die we gaan zeggen - en van de volgorde die die woorden innemen.
      We moeten ons uit kunnen spreken, voordat we dood neervallen; en we moeten ons zo uitspreken dat we elkaar via onze woorden bereiken. Althans, ik moet jou zo toespreken, dat je me begrijpt, en ik hoop dat je terugspreekt. Nu het nog kan.
      En dat het kan, dat staat wel vast. Anders waren er sinds ‘Hebban’ niet zoveel woorden, loos én vol betekenis, uitgesproken.






5 opmerkingen: