• dbnl
• wikipedia
Maneschijn
Stijf blies de winden koud: - iets als een klacht,
En onverspoosd geschrei rolde om mij heen;
Of al 't gekerm der aerde in éen geween,
Een lang geween tot God klom. - Het was nacht;
De wolkgordijn schoof van het zuid naer 't noord,
In woeste golving door 't oneindig voort;
En, dwars door 't jachtend dundoek, dat 't orkaen
Met breeden vleugel zweepte, scheen de maen,
Beweegloos, wat ook onder haer bewoog.
Een killen glans, die, schoon hij blonk, geen licht
Verspreidde, en met het zwerk niet voorwaerts vloog,
Schoot ze op de wolken, als den blik van de oog
Eens onverschilligen op hem, dien 't wicht
Des lijdens drukt. -
En 'k droomde: - hier op aerd,
Zoo dacht ik, gaet het als daerboven, 't vaert
Hier alles voort en voort, als ginds het zwerk.
De wind der Smerte klept op ijzren vlerk
Steeds d'aerdbol rond, en zweept door 's levens ruim,
Geslachten, eewen, menschdom, - nietig schuim,
Waermeê hij dartelt in zijn wilden draf,
Van de eene kim, de wieg, naer de andre, 't graf.
Het graf! - o ja! want even als de maen
Daer ginder, onbewogen nederziet
Op al wat langs der heemlen bogen vliedt,
Zoo ook hangt op het aerdsch gewemel iet,
Een bleek gezicht, onwrikbaer in zijn baen,
Welks blikken, even koud, op klein en groot
Hun glans verspreiden; - en dat is de Dood!
Lang bleef mijne oog de golving gadeslaen
Der wolken, en de vlotte schijf der maen,
Die nijdig steeds die golving door brak; - lang
Zag ik met de oog mijns geestes op den drang
Der woeste zee van menschenhoofden, waer
De kale en fletsche schedel van den Dood
Ook boven uitblonk; - en op mijnen schoot
Viel eindelik mijn voorhoofd. - O, die nacht,
Wat heeft die mij al jammers meêgebracht!
(1844)
Jan van Beers (1821-1888)
uit: Jongelingsdromen (1853)
• Speel het gedichtenspel
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster
Geen opmerkingen:
Een reactie posten