= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
•
wikipedia
•
dbnl
•
wat gedichten
•
nieuwe biografie
Menschen zijn wijs, en met een wijs gelaat
Zeggen zij, op mij wijzend, dat 'k niet ben
Een mensch als zij, en dat 'k mij zelf niet ken,
En o, dat ik niet weet, hoe 't Leven gaat;
Dat alles, wat ik denk en doe, niet staat
In dit goed Leven, - waarom 'k mij niet wen
Aan dít en dát? - en, o, 'k geloofde hen....
Ziet, zelfde menschen, hoe 't nú met mij staat:
'k Gaf weg mijn Zelf, waar ik zoo trotsch in was,
Ik deed, wat gij mij riedt, was zoet en stil...
Toen werd ik weg-gegooid .... na korte poos:
'k Werd opgeöfferd voor een menschen-gril....
'k Herwon mijn Ik, o ja, maar dát nu was
Geen ding meer van het Leven, maar des Doods.
*
Ik zal u allen rechten, huich'lend vee,
Dat thans langs Hollands recht-gebaande straten
Loopt als een kuddetje, idioot-verwaten,
Gruwl'ke misdaad'gers, en veel volks loopt mee:
Omdat het Hollandsch Volk goed is, gelaten
Mee-gaand met elk fraai-prater, die, te-vreê,
Laaglijk, in zijn-zelfs ijdelheid, kan praten
Of hij 't geluk in pacht had en de vree
Van dit groot Volk, dat nog zich-zelf kan blijven,
Als het maar blijft over het buigend hoofd
'n Vorstin gedoogen, Wie het kan beklijven
In houw en trouw, hooglijk elkaar beloofd.
O laat elk dit met zijn bloed onderschrijven!
Zoo niet, zal niets van dit Volk overblijven.
*
Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren-zacht, de half-ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kim vergaan,--
Zóó zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw half-verhulde beelt'nis voor mij staan,--
Dán, met een zachten glimlach en een zucht,
Voor mijn verwonderde oogen ónder-gaan.
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die, na een eind'loos heil van éénen stond,
Bij de eerste schemering voor immer vloôn,--
Als morgen-rood en bleeke sterren-pracht,
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héél ver is en héél schoon.
*
O kereltje in uw regen-jassen-trots,
Waarmee ge, als een barbaarsche potentaat,
Durft fiertjes stappen door de Kalverstraat,
Met houten nek en gelaat, bruut als rots,
Als waart ge een keerl, die op zijn pooten staat,
Zijn eigen, en niet bukken wil voor Gods
Geheimnis ondoorgrondbaar. - Maar gij plots
Zult merken mensch te zijn niet, surrogaat
Van het waarachtig Mensch-zijn, gij die manlijk
Wilt zijn, en toch gekund hebt met bedriegers
Te knoeien tegen mij, die 't heel plan dóórzag,
Toen 'k was ten doode ziek. O, schandlijk, schandlijk
Staan tegen Mij op, als brutale liegers,
Tegen dit mensch, die heel dit tijd-perk vóór-zag.
Willem Kloos (1859-1938)
uit: Verzen (1894)
• Speel het gedichtenspel
• Het klooste stripblad van Nederland: Zone 5300
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden:
http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster