• kb
• dbnl
• wikipedia
• ing
• graf
Wie zou de VSB-poëzieprijs krijgen als het weer 1917 was? Deze week aandacht voor vijf in 1916 verschenen bundels, toegelicht door een vakkundige jury, met aan het eind een publieksverkiezing van de beste bundel. Vandaag als derde De wandelaar van Martinus Nijhoff, ingeleid door taalkundige Marc van Oostendorp, die ook zes gedichten uit deze bundel koos.
*
De wandelaar werd goed ontvangen. De pers zag er over het algemeen een modernere, Nederlandse naklank in van het werk van Charles Baudelaire (1821-1867). Dat zouden we nu niet meer zo snel zeggen: je leest het nu eerder als een eerste teken van Nijhoffs eigen heldere stijl in zijn latere bundels Vormen en Nieuwe gedichten. Tegelijkertijd loont het wel om die critici uit 1917 serieus te nemen. Er zit wel degelijk een donker en romantisch kantje aan de gedichten in De wandelaar.
De naam Baudelaire kwam overigens van Nijhoff zelf. De ik-figuur van het openingsgedicht noemt zich “een dichter uit den tijd van Baudelaire/ Daags tusschen boeken, 's nachts in een café”. Maar hij doet dat nadat hij zich eerder ‘Kloosterling uit den tijd der Carolingen’ en ‘Kunstenaar uit den tijd der Renaissance’ heeft genoemd, en eindigt met een beschrijving van hoe we hem nu zien: een ‘toeschouwer’ die in kristalheldere gedichten verslag doet van de vervreemding: “Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan, / Stil mozaïkspel zonder perspectieven”.
Marc van Oostendorp
De wandelaar
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor 't raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teeken ik 's nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
- Daags tusschen boeken, 's nachts in een café -
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die 'k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.
Het licht
Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren:
Kleuren zijn daden van het licht dat breekt.
Het leven breekt zich in het bont gebeuren,
En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt.
Slechts die zich sterven laat, kan 't leven beuren:
O zie mijn bloed dat langs de spijkers leekt!
Mijn raam is open, open zijn mijn deuren -
Hier is mijn hart, hier is mijn lichaam: breekt!
De grond is zacht van lente. Door de boomen
Weeft zich een waas van groen, en menschen komen
Wandelen langs de vijvers in het gras -
Naakt aan een paal geslagen door de koorden,
Ziel, die zichzelve brak in liefde en woorden:
Dit zijn de daden waar ik mensch voor was.
Clown
Met blauw-papieren pijlen op mijn wangen
En op mijn hoofd een gele ster geplakt,
Blijf ik, terwijl een aap mijn handen pakt,
Onderste-boven aan een rekstok hangen.
Mijn meester wil de wereld vroolijk maken,
- ‘Satans Apostel’ noemt mij 't aanplakbord -
En 't volk, een optocht gekke pelgrims, wordt
Hierheen gestuurd, en ik moet het vermaken.
Het lacht om alles wat mijn waanzin doet,
Ik speel voor hond, voor mensch, voor olifant:
Ik blaf, ik schreeuw, ik daver met mijn snuit -
Laat in den nacht stroomt het de tent weer uit:
Ik leun op 't plein, waar de lantaren brandt,
Tegen den paal, en keur mijn daden goed.
De vervloekte (I)
Wreed heb ik in je weeke vleesch gebeten,
Bittere vrucht waarin mijn liefde bijt,
Liefde, die honger is en om brood schreit,
Dat slechts verdoemden in hun wanhoop eten.
Maar waarom, waarom heb je niet geweten
Het zachte zingen van het bloed in mij, 't
Vragend verlangen van mijn eenzaamheid?
Waarom heb jij die stille stem vergeten?
Toch - nu mijn mond je beet, beet als ik kuste,
Nu jou mijn stem verbijsterde als de gekke
Schreeuw van een vogel die in zee neerstort -
Weet ik dat alles eens vergeven wordt,
Dat, als de dood eind'lijk mijn lijf zal strekken,
Je handen zeeg'nend om mijn hoofd heen rusten.
Con sordino
Zij zei tot mij: ‘Je bent een prins in bed’.
IJsbloemen waren op het raam gesproeid.
Ons lichaam, tot ontbinding toe vermoeid,
Was tusschen koele lakens in-gebed.
De wereld is herboren na dit sneeuwen
En ik ben weer een kind na deze nacht.
Wees goed voor mijn eenvoudigheid, die zacht
Spreekt als een schilderij der middeleeuwen.
Zie achter dennen het kasteel uitsteken,
En aan den einder als een schuine balk
Het zonlicht op het vrome landschap breken!
Door 't weiland draaft een ridder met zijn lief:
Hij fluit de honden, en zij ziet den valk
Stijgen, die van haar handschoen zich verhief.
Herinnering
Moeder, weet je nog hoe vroeger
Toen ik klein was, wij tezaam
Iedren nacht een liedje, moeder,
Zongen voor het raam?
Moe gespeeld en moe gesprongen,
Zat ik op uw schoot, en dacht,
In mijn nacht-goed kleine jongen,
Aan 't geheim der nacht.
Want als wij dan gingen zingen
't Oude, altijd-eendre lied,
Hoe God alle, alle dingen,
Die wij doen, beziet,
Hoe zijn eeuw'ge, groote wond'ren
Steeds beschermend om ons zijn,
- Nimmer zong je, moeder, zonder 'n
Beven dat refrein -
Dan zag ik de sterren flonk'ren
En de maan door wolken gaan,
d'Ouden nacht met wijze, donk're
Oogen voor me staan.
• Speel het gedichtenspel
= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster
Geen opmerkingen:
Een reactie posten