woensdag 3 oktober 2018

Edward Vermeulen -- Twee kachtels & De ketsekar

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

wikipedia
dbnl
erfgoed klein seminarie
schrijversgewijs







Twee kachtels*

Dat 't vrouwvolk toch zoo loech* omdat
zijn voer daar kachtelde* in de gracht,
het neep hem, maar het schimpen viel niet plat;
hij raapte 't op en grolde: wacht,
gij, flutsen*.

En nu stond 't allerlaaste voer
gelaân en al het vrouwvolk klom
er op. Rijd traag, beval de boer,
de voeren zwaaien meesttijds om
door 't hutsen.

Dat weet ik, beet de boever, ju!
En met de zwepe knees* hij Baai
al mommelend: ik heb ze nu,
die spotsters. Ginder, aan den draai
zal 't stuiven.

Het vrouwvolk had een leventje op
dat voer! Ze tierden: hoog en droog!
de oogst gaat in! Ze gaven klop
op 't staal en hieven takken hoog
al wuiven.

Maar ongemerkt, daar, tenden 't stuk,
klimop*, de boever droei* radaf
aldoor de voor, en met een ruk
hief heel de wagen: 't voer begaf
al zwaaien.

En poefte* neer. En spartlen dat
het vrouwvolk deed, met kop en keut*
in 't strooi ! Die zotte boever zat
gehurkt, van zuivre klare leut
te kraaien.


kachtel, kachtelen: wanneer een deel van de lading van een voer afschuift en neerstort noemt men dat kachtelen... en het gebeuren kachtel.
loech: lachte
flutsen: dwaze vrouwen
knees: prikkelde
klimop: bergop, omhoog
droei: draaide
poefte: plofte
met kope ne keut: hals over kop


De ketsekar*

't Land ligt volgezopen, tetsch*
en vuil, te weien*. Langs de wegen,
't groen hangt slap en fletsch
te treuren, druipend in de regen.

't Blinkt op 't veld en 't water stroelt*
de laagten in, de mollegaten
speiten* wroed* en 't oorsop* spoelt
uit 't veld, dijkover, op de straten.

Ouw! Juutouw! Door 't strateslijk
een ketsekarre hotst, al djakken*
stapt de ketser langs den dijk
bezijds de kar, vol baktezakken.

Juu! Juutouw ! Hij tiert en kletst.
De karre glibbert in de slagen,
rijst klim-op* en zwinkelt, gletst*
en kraakt en piept, al wiegewagen.

't Peerd klauwiert*, al blazend, dom
getrokken, of: geen haartje drooge,
Poef! poel-in. De kar slaat om
in 't slijk, met 't rechter wiel omhooge

't Regent storme* voort, geen ziel
in 't rond, verlaatnis om-end-omme!
Bakten in het slijk ! en 't wiel
omhoog! De ketser huilt: verdomme!


ketsekar: kar waarmede een voerman, als beroep, zakken graan ophaalt bij de boeren, die vracht naar de molen rijdt om die later als zakken meel terug te bezorgen aan de boer. leder boer bakte zelf het brood. leder zak meel noemde men een bakte. De voerman noemde men ketser.
tetsch: deegachtig
weien: water op te geven
Stroelt: stroomt snel en ruisend
speiten: spuiten
wroed: geweldig
oorsop: modderwater
djakken: slaand met de zweep
klim-op: bergop, omhoog
gletst: glijdt
klauwiert: doet uiterste krachtinspanning
storme: aanhoudend


Edward Vermeulen (1861-1934)
uit: Volkse verzen (1973)



• Leest allemaal de Onze Taal. Of Zone 5300.

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

Geen opmerkingen:

Een reactie posten