woensdag 30 december 2015

Karel Jonckheere -- Anti-nieuwjaar

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* biobiblio
* schrijversgewijs
* dbnl









Anti-nieuwjaar


Altijd en ergens oudejaarsavond
op een ster in een boek of een brief
ik vier mijn tijd niet in namen
ik hef geen punch op een dief.
Eeuwen zo oud als mijn jaren
mijn jaren zo jong als de wind
die met datumloze gebaren
mij uit de kalenders ontbindt.

Deze avond blijf ik afwezig
betrek een aanwezigheid
op einders die mij genezen
van mijn vergankelijkheid.


Karel Jonckheere (1906-1993)
uit: In de wandeling lichaam geheten (1969)








• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

Argibald -- En voilà: poëzie

Argibald - tekenaar
Zone 5300

Ook te koop




Jacob Cats -- Elk meent zijn uil een valk te zijn

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* KB
* letterkundig museum








Elk meent zijn uil een valk te zijn

Vier vrijers, die om strijd haar vrijsters dapper prezen,
Besloten ondereen, ik zou hun rechter wezen:
Gijs heet zijn liefde mooi, en ’t is een lelijk vel,
Fop noemt de zijne net, en ’t is een morsebel.
Geurt prijst haar die hij mint, als geestig in de zeden,
En daar is toch geen zout in al haar domme leden.
Kees acht de zijne vers en uitermate fris,
En ’t meisje heeft een vel gelijk een droge vis.

Nadat ik had verstaan al wat een ieder zeide,
En wat hij tot een grond van zijne mening leide,
Zo heb ik deze zaak een weinig overdacht,
En, met een kort beraad dit vonnis uitgebracht:

Hoort, vrienden! met één woord, de grond van uwe zaken,
Des vrijers gunstig oog dat kan de schoonheid maken.
Elk acht zijn uil een valk, en boven ’t eigen mal,
Zo wil men dat het volk het ook geloven zal.


Jacob Cats (1577-1660)
uit: Spiegel van de ouden en nieuwen tijd (1632)








• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

dinsdag 29 december 2015

Hendrik Marsman -- Lex barbarorum

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* wat gedichten
* tweetalige pdf
* letterkundig museum
* historici.nl
* laatste uren







Lex barbarorum

Geef mij een mes.
ik wil deze zwarte zieke plek
uit mijn lichaam wegsnijden.

ik heb mij langzaam recht overeind gezet.

ik heb gehoord, dat ik heb gezegd
in een huiverend, donker beven:
ik erken maar éen wet:
léven.

allen, die wegkwijnen aan een verdriet
verraden het en dat wìl ik niet.


Hendrik Marsman (1899-1940)








• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

maandag 28 december 2015

Martien Beversluis -- Sporen door de sneeuw (II)

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* npe
* bwsa
* schrijversinfo








Sporen door de sneeuw (II)

Een vrouw kwam over mij gezeten,
vermoeid en trotsch en zag mij aan,
met heel den twijfel van niet weten,
en droefenis van veel verstaan.

En als twee takken, eens ontloken
uit éénen stam, door plotse vlaag
tezamenstormend, werd gesproken,
geantwoord zonder doel of vraag.

Muziek kwam tusschen ons gevallen,
als valsche rozen, rood en koud.
Wij waren eenzaam tusschen allen,

noch vreemd elkander, noch vertrouwd,
twee tijd'lijk dalende kristallen,
langs deze wereld, schoon en oud.


Martien Beversluis (1894-1966)
uit: De bellenblazer (1931)







• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

woensdag 23 december 2015

Anton van Duinkerken -- De herders

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* historici.nl
* cubra
* dodenakker








De herders

Omdat eenvoudigen verstaan
Wat door geen ingewikkeld zoeken
Noch lezen in geleerde boeken
Begrepen wordt of nagegaan,

Zijn herders toen in uwe stal
Geknield en hebben U aanbeden;
Dit is tweeduizend jaar geleden
En nog weet elk het overal.

Geen mens heeft ooit hun naam gemeld;
De rest van hun onschuldig leven
Is door geen wetenschap beschreven,
Wordt slechts aan kinderen verteld.


Anton van Duinkerken (1903-1968)
uit: Verzamelde gedichten (1957)







• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

dinsdag 22 december 2015

Georgine Sanders -- Het millennium voorspeld - Brooklyn Botanic Garden

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

Georgine Sanders was de pennaam van Tineke Vroman. 

* overleden
* wikipedia
* dbnl
* documentaire
* wat gedichten
* 'Bezoek aan Malang'







Het millennium voorspeld - Brooklyn Botanic Garden

Dit lang koud voorjaar kan geoogst vandaag.
Bomen nog in de knop, maar wat nu bloeit blijft na:
goudgele struiken, bruidstooi voor magnolia's.
Eenden op het water waar karpers zijn ontwaakt.

Een grote donkere vrouw loopt een ander pad.
Paasbest geklede, donkere kinderen spelen in het gras.
Bij vroege tulpen staan bezoekers uit Japan,
Ze maken foto's en poseren, om en om.

Verderop Jesjiva-jongens op een bank
stoeien lachend, wachtend op hun boterham.
En al die kinderwagens met een slapend kind
in optocht langs de paden, omstuwd door hun gezin.

Iemand maait het gras vandaag, het ruikt zo goed.
De kindertuin is klaar, de zwarte grond geploegd,
wacht nu op kleine handen, op nieuw zaad.
Dit kruispunt van de stad, een tuin die vrede maakt.


Georgine Sanders (1921-2015)
uit: Autogeografie (1995)







• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

maandag 21 december 2015

Jean-Paul Franssens -- Mijn slager

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* website
* dbnl
* wikipedia
* paar gedichten









Mijn slager

Omdat het weldra Kerstmis is
Heeft mijn slager zijn gezicht
Met vetkaarsen verlicht
Achter zijn hakblok hakt hij zelden mis

Zijn reuzenklap is panklaar en potdicht
Bloed stroomt bij stromen uit de rode moten
De nagels barsten aan de varkenspoten
Maar elke klap geeft ze een nieuw gewicht

Rollade, riblap en saucijs
Steeds weer gewogen
Nooit te licht bevonden

De glinstering van altijd verse wonden
Verpletterende slag op koeienogen
Maken hem keizer in zijn vleespaleis


Jean-Paul Franssens (1938-2003)
uit: Zuiderkerkhof 1 (1997)



Die slager had zijn winkel in de Cornelis Schuytstraat. Boven huurde ik een etage bij mevrouw Groenlo. ’t Was niet meer dan een zolderverdieping die ik voor veel te veel geld door een Amsterdammer heb laten verbouwen. Open keuken. Badkamer. Ik betaalde er tweehonderd gulden per maand. Die verbouwing kostte, ik meen, zo’n twintigduizend gulden. Ik woonde er nog maar drie jaar toen slager Varkenskop het huis kocht en mij als onderhuurder op straat zette, nadat hij letterlijk het dak boven mijn hoofd liet slopen.
        ‘Achter zijn hakblok hakt hij zelden mis.’ Tot mijn niet geringe vreugde hoorde ik, toen ik eindelijk na veel verhuizerij op het Zuiderkerkhof was beland, dat hij toch misgeslagen had. Invalide. Gloria! Dat komt ervan. Terwijl ik het er zo naar mijn zin had gehad. Verhuisbaar parket. Mijn badkamer van gelakt teakhout. Voor, in de zolderingen grote tuimelramen, waardoor ik die ruimte als atelier kon gebruiken. Mevrouw Groenlo was een aardig mensje. Haar grijze hoofd met de keurige krulletjes schudde altijd ongecontroleerd omdat er ergens binnenin iets niet goed meer vastzat, ze wiebelde op haar dunne beentjes.




• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

Voor de verre prinses -- Chrétien Breukers

Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.

De reeks verschijnt in 2017 in boekvorm bij uitgeverij Prominent.

Aflevering 1: Hebban olla uogala nestas hagunnan
Aflevering 2: Anneke Brassinga -- Liefdeslied
• Aflevering 3: Gerrit Achterberg -- Code
Aflevering 4: H.H. ter Balkt -- Zij draagt een glas water de trap op
Aflevering 5: Paul Snoek -- Een zwemmer is een ruiter
Aflevering 6: Sebastiene Postma -- XXXVIII
• Aflevering 7: Paul van Ostaijen -- Avondgeluiden
• Aflevering 8: Jan Kostwinder -- Afscheidslied
Aflevering 9: Frans Budé -- Goedbewaarde dagen
Aflevering 10: Herman De Coninck -- Water. Soms loopt het rechtdoor
Aflevering 11: Marleen de Crée -- Roses and roses
Aflevering 12: Luuk Gruwez -- Trouw
Aflevering 13: Hans Faverey -- Hoe zij recht staat
Aflevering 14: Jan G. Elburg -- Willen

zondag 20 december 2015

Albert Bontridder -- Wonen in ballingschap

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* dbnl
* wikipedia
* in memoriam
* schrijversgewijs









Wonen in ballingschap

Wie zegt
dat wij niet meer weten
waarom wij ons zo ellendig voelen
in dit land,
in deze straten,
huizen en kamers,
in deze lege tempel van bestaan?

Sommigen zeggen nog
dat wij zelfs niet meer weten
dat wij ontheemden zijn,
dat wij ooit een thuis hebben gehad
en woonden
in de tuin van de kennis,
tussen bomen,
met woorden ruisend in alle takken,
tussen wolken,
zoenend met talloze lippen,
tussen dieren
met elk hun naam in de ogen,
tussen de namen van al wat was en blijft
en goed is,
omdat het genoemd kan worden,
ook in de wending,
wanneer het de tegenvoeter uitdaagt
zich bloot te geven.

Aan de grenzen van de tuin,
in de buitenste duisternis,
in weerwil van de harde zon,
het ontij van water en vuur,
de orde van dieren en planten
die elkaar verslinden
om zich in stand te houden,
is wonen een heimwee geworden,
een vervreemding,
verbanning,
een moeizame tocht in het teken
van de keerzijde,
de rug als geloochend gelaat en getal,
afstand die de tuin van de oorsprong
in het falend geheugen
overeind tracht te houden:
verweer tegen het einde,
maar vooral tegen het vermoede begin.

Albert Bontridder (1921-2015)
uit: Wonen in de vloed (2012)



• Speel het gedichtenspel

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =
Abonnees van Laurens Jz. Coster ontvangen iedere dag een gedicht per mail.
Aan- en afmelden: http://high5.nl/minimalist/?l=laurensjzcoster

vrijdag 18 december 2015

Voor de verre prinses 14: Jan G. Elburg -- Willen

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* interview








• Vandaag de veertiende en laatste aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Willen

Ik neem mijn buik op en wandel,
ik heb mijn ogen open,
ik heb mijn borst als kennisgeving aangeslagen,
ik zou die pijnboomhouten paal in mij
vertikaal willen treffen met licht:
een lang lemmet licht om de dagen te turven.
Ik zou een rood totem willen snijden
waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert,
een beeld voor alledag, waaraan de vingers leven.
Ik heb te nemen.

Ik zou een mens willen maken uit wrok
en afgeslagen splinters: een winterman
met een gezicht van louter ellebogen.
En bomen zouden stampen bij zijn langsgaan
en had hij één minuut te leven,
rood zou hij zijn en rood van kindertranen
en rood.

Ik pak mijzelf als altijd weer tezamen,
ik zie het water aan,
ik neem mijn hongerige maag en wandel,
ik zie een eetsalon voor twintig standen:
wanden zijn er genoeg; hij vloekt
van een doorvoeld gemis aan ramen.

Luister toch wat ik zeggen wou:
in Florida schildert men negers zwart,
in Florida schilt men negers
en Spanje stinkt van het bloed.
Ik wou van mijn lijf een Korea maken,
ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif,
ik wou een vlag zien kiemen uit een zaadje.
Ik zal het kiemen zien.

Jan G. Elburg (1919-1992)
uit: Ik zie scherper door de taal (2011)


Lieve Prinses,

Zo meteen stappen we uit deze brieven, de werkelijkheid in. In het Evangelie van Johannes zegt Jezus tegen een zieke: ‘Sta op, neem uw bed-deken op, en wandel.’ Het hielp, want ’terstond werd de mens gezond, en nam zijn bed-deken op en wandelde.’ Maar ja, dat was in de Bijbel. Wij zitten in de werkelijkheid, althans, we zitten nu nog in de werkelijkheid van deze tekst, en straks lopen we weer in het open veld, zoals bij Jeannette Winterson. Het is allemaal ingewikkelder dan ik dacht, voordat ik er aan begon.
    Vroeger maakte ik mijn bed heel strak op, elke ochtend, alsof ik in dienst zat en controle kon krijgen van een sadistische sergeant. Tot ik op een dag ergens las dat het niet goed is om dat te doen. Dat geeft de stofmijten te veel een kans om tot ontplooiing te komen, wat voor iemand met mijn licht-onvlambare huid geen goed idee is. Nu maak ik mijn bed anders op, en als er ooit iemand komt die zegt dat ik mijn bed-deken moet oppakken, is dat zo gebeurd.

De Vijftigers is de laatste dichtersgroep die voor een waterscheiding in de Nederlandstalige poëzie heeft gezorgd. De Tachtigers deden het eerder ook, de Maximalen waren achtendertig jaar later te laat. Het werkte niet meer. Het manifest was reclamefolder geworden.
    Toen Simon Vinkenoog zijn bloemlezing uit de nieuwe poëzie publiceerde, Atonaal, was het 1951, de Tweede Wereldoorlog was nog maar zes jaar geleden, de dichters wilden schoon schip maken, maar vooral wilden ze aansluiten op de poëzie die in Nederland voor de oorlog was verwaarloosd, die van het surrealisme, DaDa, het expressionisme en de Europese avant-garde. De dichters hadden niet alleen letterlijk honger, ze hadden honger naar het woord.
Alleen daarom al was die beweging interessant. Natuurlijk ging een en ander gepaard met wat zinloos poëtisch geweld, dichters die voor de oorlog nog een zekere positie bekleedden, werden met verbaal geweld verjaagd. Men schrok ervan. Simon Vestdijk gaf het dichten helemaal op en schreef een boek over Nederlandse poëzie met de titel Voor en na de explosie.
    Wat De Vijftigers in Nederland niet zozeer introduceerden, maar wel voor het eerst bijna volledig in de praktijk brachten, is het lichamelijke schrijven. Gerrit Kouwenaar droeg, in zijn vermomming van Napoleon, een bloedjas. Lucebert schreef de Johannes die ik hierboven citeerde al na: ‘Het vlees is woord geworden’. De Lucebert die, als een achterkleinzoon van Friedrich Hölderlin, soms woorden tekort kwam om te zeggen wat hij zeggen moest:
haar lichaam heeft haar typograaf

spreek van wat niet spreken doet
van vlees je volmaakt gesloten geest
maar mijn ontwaakte vinger leest
het vers van je tepels venushaar je leest

leven is letterzetter zonder letterkast
zijn cursief is te genieten lust
en schoon is alles schuin
de liefde vernietigt de rechte druk
liefde ontheft van iedere druk

de poëzie die lippen heeft van bloed
van mijn mond jouw mond leeft
zij spreken van wat niet spreken doet
Toen ik je voor het eerst aanraakte, merkte ik dat je overal mooie bochtjes hebt. Je lichaam is rank en vrouwelijk. Ik was op bekend terrein en viel toch van de ene verbazing in de andere. Je was een gedrukte tekst die zo mooi was vormgegeven dat het lezen ook seks zijn.
    Wat ik tegelijkertijd besefte, was dat je geest inderdaad van vlees is. Je bent een lichaam. Wij zijn twee lichamen, lichamen die bij elkaar zijn gekomen en elkaar in een boekhandel hebben ontmoet, tijdens een lezing van twee schrijvers. Twee lichamen die die avond ineens cursief naast elkaar stonden. Dat is prozaïsch en poëtisch tegelijk.

Wat nu? Hoe kan ik uit deze woorden stappen? Elburgs gedicht ‘Willen’ is, naast veel andere dingen, in elk geval een wonder van waardigheid. Hier is iemand aan het woord die met een paar mokerslagen weergeeft wat hij wil en die toch nergens, ondanks zijn agressie en zijn geladenheid, het heft uit handen geeft.
    Hier is iemand aan het woord die erotiek, en pure lust, zonder omwegen inzet en sacraal maakt. Seks is niet vies, zoals mij in mijn jeugd nog werd geleerd, althans, dat probeerde men mij te leren toen ik met een buurmeisje was betrapt, we speelden doktertje; ik was vier en onschuldiger zou het nooit meer worden.
    Seks is zo heilig als die totempaal, ‘waarom mijn hartstocht zich als wingerd slingert’.
    Soms is een lichaam heilig. Maar daarvoor moet je het heel dicht kunnen naderen. Niet altijd is dat mogelijk, niet altijd lukt dat. Het heilige is net zo onbenaderbaar als de tovenaar in The Wizard of Oz en net zo heilig en ‘gewoon’ in één, en sacraal betekent zowel heilig als vervloekt.
    In de tweede strofe beschrijft Elburg een man die het niet is gelukt, een kindermoordende oude God, humorloos, wrokkig, uit op wraak. De God van het Oude Testament. Een alleen opererende God.

In de derde strofe herneemt hij zich, al bekreunt hij zich om het gebrek aan ramen, om het gebrek aan de gelegenheid om, letterlijk, naar buiten te kunnen kijken. Maar hij herneemt zich, hij neemt zijn lege (na-oorlogse) maag op en hij wandelt. Als een man.
    Een man die met een soort oerkreet eindigt. Een oerkreet die niet voor niets de toekomstige bevruchting (van het gedicht, van de vrouw?) aankondigt. Hier is het woord vlees geworden en heeft het vlees zich herpakt, waarna het woord opnieuw ontstaat, uit het vlees. Net als de ‘Heerscher’ van H. Marsman kan hij zeggen: Hij schreed / en ruimte was hem soepel kleed / aan ’t koele lijf.’

We moeten nog van alles in het leven. Woorden morsen. Daden stellen. Besluiten nemen die het universum even scheef zetten. Opleven en ten onder gaan. Willen. De wil om wat dan ook te doen met hoofd en hart ten uitvoer brengen. Toezien dat het mislukt en lukt. Jij pakt daartoe jouw buik met mooie rondingen op en ik, ik neem een iets grotere koffer voor de mijne. Kijk, daar lopen we. Twee mensen in het begin van de eenentwintigste eeuw. Kleine mensen in een wereld die zo groot is dat we geen idee hebben hoe groot. Zelfbewust. Vervuld.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.

donderdag 17 december 2015

Voor de verre prinses 13: Hans Faverey -- Hoe zij recht staat

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* dbnl
* wat gedichten
* Hans Faverey en de liefde







• Vandaag de dertiende en een-na-laatste aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Hoe zij recht staat; dat ik zie
hoe zij dit doet door zo te staan
zoals zij gewoon is: haar voeten
iets uit elkaar, haar armen

neerhangend, haar kin iets omhoog;
zo snel denkend, dat haar stem eerst
liever wacht of het de moeite loont
om het te zeggen. Juist zij is het

die afkomstig is uit zichzelf. Al
wie haar nadering heeft herkend,
al wie haar stem heeft doordroomd:
die zal zich nooit kunnen vergeten.

Hoe onmooi is haar schoonheid.
En hoe welluidend op haar handpalm
alles zal kunnen verstuiven tot het
nooit heeft willen bestaan.

Hans Faverey (1933-1990)
Gedichten 1962-1990 (2010)


Mooiste Onmooie,

Toen ik deze reeks begon, wilde ik oude en nieuwe gedichten behandelen, maar gaandeweg begreep ik dat dit zinloos is. Alle goede gedichten zijn niet alleen tijdloos, ze raken ook andere gedichten, uit vroeger tijden, aan. Hans Faverey is verbonden met mystici, met hermetische dichters uit de negentiende en twintigste eeuw, en met de dichters die de decennia na zijn dood probeerden om het woord net zo te slijpen als hij het deed. Alle goede dichters zijn familie van elkaar.
    Dit gedicht is een mirakel. Begrippen als ‘ontroering’ of ‘vakmanschap’ hebben er niet zozeer geen vat op, ze zijn ontoereikend. Hier is Faverey heel dicht bij de poëzie die alleen als poëzie bestaat, terwijl hij er toch, zonder dat ik weet waarom, een maximum aan betekenis (en zeggingskracht) in weet te stoppen.
    Als ik de dichter op de voet volg, ‘zie’ ik hoe iemand zijn vrouw of geliefde beschrijft, dat zij, ‘die afkomstig is uit zichzelf’, volledig buiten hem om bestaat, en dat juist dat, misschien, de reden is waarom hij van haar houdt – dat, en haar schoonheid, die ‘onmooi’ is.
    Tegelijkertijd gaat het gedicht niet over de liefde, maar over de grens tussen twee mensen, over de noodzaak om jezelf te zijn, los van en samen met de ander, over de opbouw van het subject door de omgang met anderen.
    In zijn essaybundel Intimiteit onder de melkweg schreef Herman de Coninck naar aanleiding van dit gedicht: ‘Deze minst neorealistische dichter die ik ken kan, als het erop aankomt, de meest intense, intimistische neorealistische strofe schrijven. Om juist dáár raadselachtigheid aan mee te geen.’ En hij probeert een paradox te vatten, namelijk: ‘dat je het, als je het er echt over wil hebben, over liefde, alleen over details kunt hebben. Niet over sproeten, maar over één sproet.’
    Toen Faverey debuteerde, lag het poëziediscours in stukken uit elkaar. Experiment en (neo-)realisme bestonden naast elkaar, in de coulissen draaide Gerrit Komrij zich warm om de poëziewereld op te schudden. Strenge intertekstualiteit en strikte anekdotiek bestonden naast elkaar, bestreden elkaar, er werd gezocht naar een balans, een manier om tot een standpuntbepaling te komen.
    Volgens mij heeft Faverey zich daaraan altijd proberen te onttrekken, zijn werk is een lange poging om zich te distantiëren, om zijn eigen grenzen af te bakenen, om zijn positie te bepalen. De dichter Faverey schrijft dat allemaal heel precies op, maar tijdens het schrijven vallen zijn eigen wapens hem uit de handen. Het is ook een weerloos gedicht, een gedicht dat eindigt, zoals zo vaak bij Faverey, in het niets.
En hoe welluidend op haar handpalm
alles zal kunnen verstuiven tot het
nooit heeft willen bestaan.
Daarmee zijn we er nog niet. Dit gedicht begint met een beschrijving, van hoe zij staat. De dichter bekijkt haar.
    Toen we voor het eerst samen in een café zaten, tijdens onze eerste afspraak, was je soms heel erg aan het nadenken voordat je iets zei. Was je daarmee klaar, na een paar seconden, dan wapperde je met je handen en zei je eerst: ‘Ik weet niet of ik dit moet zeggen.’ Om het daarna alsnog te zeggen.
    Dat was onweerstaanbaar. Het gewapper met je handen, het nadenken, tot aan het fronsen toe, het nemen van een aanloop. En hoewel je toen nog niet verliefd op me was, zag ik dat er ergens in het universum een radarwerk op gang was gebracht, een radarwerk dat we niet meer stop zouden kunnen zetten en dat tot zijn eigen einde zou doordraaien.
    Het was niet de mooiste avond, dag of nacht die we met elkaar doorbrachten, maar het was wel de eerste keer dat we bij elkaar waren in die setting, dat de hele wereld om ons heen draaide en in harmonie was. Althans, dat vond ik. Voor mij mocht dat eeuwig zo doorgaan. Alleen was twee uur sluitingstijd.
    Faverey zegt nog iets anders, wat volledig van toepassing is op jou. ‘Juist zij is het die afkomstig is uit zichzelf.’ Dat wist ik toen ik je voor het eerst zag, en ik wist ook dat dit allerlei risico’s met zich mee zou brengen. Want inderdaad, dat zou ik nooit kunnen vergeten, net zoals ik mijzelf nooit zou kunnen vergeten. Ik zag het en het was er, voorgoed.
    Die slotstrofe vind ik niet ingewikkeld, maar onverdraaglijk. Omdat hij mooi is en omdat ik dat niet wil. Ik wil niet verdwijnen, zelfs niet als het vanaf je handpalm mag. Misschien ben ik nog niet, zoals Faverey, in staat om de onthechting tot in het definitieve door te voeren.
    Ooit komt er een tijd dat dit gedicht net zo onbegrijpelijk is als de gedichten van Jan van der Noot (1539-na 1595) voor ons. Een toekomstige lezer zal zien wat er in deze regels staat, zonder ze precies te kunnen doorgronden. Het Nederlands is veranderd, de poëtische conventies hebben een ontwikkeling doorgemaakt en de cultuur lijkt in niets meer op de cultuur die wij kennen.
    Als het zo ver is, zijn wij er ook niet meer. Dus daar hoeven wij ons nu niets van aan te trekken. Ik kan mijn gedachten over jou eraan verbinden, ik kan het je voorlezen, jij kunt het lezen en je kunt het in verband brengen met dingen die we hebben meegemaakt. Het is een levend ding van taal.
    Door deze hele reeks heen heb ik ‘de liefde’ en de poëzie met elkaar verbonden. Ik wist niet dat ik dit op deze manier zou gaan doen, toen ik eraan begon. Je had me gevraagd om mijn favoriete gedichten uit te kiezen, de brieven kwamen daarna, al waren ze wel onvermijdelijk. De bloemlezing was de moeder van een brievenboek.
    Misschien ontstaat een gedicht wel op die manier. Als resultaat van een vraag, of een opdracht, en toch volledig uit zichzelf. De tekst als antwoord op een vraag, maar wel een antwoord waarin veel meer wordt gezegd dan in de vraag besloten lag. Ik ben, nu er nog een brief in het vat zit, verbaasd over de manier waarop alles in elkaar greep, zonder dat ik het kon plannen.
    In het boek Op het lichaam geschreven van Jeannette Winterson geeft de hoofdpersoon een geliefde op, om haar te redden. Ze is ziek en haar man is de enige die haar een kans op genezing kan bieden. Het boek is vervolgens een litanie van gemis en verdriet. Tot de geliefde op het eind terugkeert. En dan komt er een alinea die, net als het gedicht van Faverey, gaat over een vorm van vrijheid die bijna niet te bereiken is:
Hier begint het verhaal, in deze armoedige kamer. De muren exploderen. De ramen zijn veranderd in telescopen. Maan en sterren worden vergroot in deze kamer. De zon hangt boven de schoorsteenmantel. Ik strek mijn hand uit en raak de hoeken van de wereld aan. De wereld is samengepakt in deze kamer. Achter de deur, waar de rivier is, waar de wegen zijn, zullen wij zijn. We kunnen de wereld meenemen als we gaan, de zon in een bundeltje onder je arm. Opschieten, het is al laat. Ik weet niet of dit een goede afloop is maar daar zijn we dan, losgelaten in het open veld.




Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.  

woensdag 16 december 2015

Voor de verre prinses 12: Luuk Gruwez -- Trouw

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* website
* leestafel
* wikipedia
* dbnl
* nacht vd poëzie








• Vandaag de twaalfde aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Trouw

O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw.
Ik ben besmet met jou en mij en ons.
De natuur, schrijft Sade, is even trouw
aan een krop sla als aan een mens.
Ik ben de rokkenjager van één vrouw.

In Europa heerst enorme stilte
en is er niemand thuis. Maar vanochtend,
onder mijn donkerste den,
stond daar opeens mijn moeder weer,
onwetend van haar eigen overlijden:
bepaald adres, het hare, ergens kwijt,
sjaal vergeten, jas nog in de stomerij,
onzeker over mijn boterhammen.
Maar toch wel dood en zelfs voorgoed.
Niet daarom is Europa stil.

Het is stil omdat het nu augustus is,
omdat Europa uitrust van zichzelf.
O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw,
mijn kwetsbare, mijn tederste krop sla.
En het doet zeer in Afrika, in Canada,
Antarctica, maar bovenal in eigen vel.

Luuk Gruwez (1953)
uit: Garderobe (2015)

Veelbladige Kropsla,

Het menselijk tekort is een bron van ellende. Van alle ellende, denk ik soms. Met een trefzekerheid waar je normaal gesproken jaloers op zou zijn, neemt iedereen, in bijna alle omstandigheden, feilloos de verkeerde beslissing. Het is ontmoedigend, al heeft het ook wel eens iets moois, als je er niet al te zeer bij betrokken bent.
    Daarom heeft de hoofdpersoon in ‘Trouw’ gelijk als hij het overzichtelijk houdt. Trouw is een ingewikkelde staat van zijn, waar ik, als ik eerlijk moet zijn, niet altijd goed in ben geweest. Daarbij ben ik, net als de hoofdpersoon van ‘Trouw’, een beetje onhandig. Voor iemand die schrijft kan ik het niet altijd even goed zeggen. Een vriend van mij noemde me wel eens ‘Daffy’, naar Daffy Duck, die almaar voorover valt en zijn snavel verbuigt, die hij dan weer terug moet klappen. Toch is die onhandigheid ook weer niet zo groot, dat alles wat ik doe er onder doorbuigt.
    De trouw die ik je bied, of kan bieden, rust op een fundament waarvan je je misschien kunt afvragen of het wel stabiel is, dat verleden in acht nemend. Ik wéét weliswaar dat dat dan ten onrechte is, maar elke twijfel die je zou kunnen formuleren is, van jou uit gezien, terecht; en toch is die twijfel niet terecht, want mijn trouw is volledig, zonder precedent. Ik weet dat zeker.
    Waarom vertel ik je dit allemaal, in deze brief? Misschien omdat ik je, tijdens een van onze eerste gesprekken, vertelde dat ik je niet meer te bieden heb dan twee lege handen. Ik heb mezelf niet mooier gemaakt dan ik ben, ik heb geen flauwe smoesjes van stal gehaald om je te veroveren, ik heb je alleen maar verteld wat ik van je vond, vanaf het moment dat ik je ontmoette: ik zag wat ik voor je voelde als een bouwwerk dat al helemaal af was voor me oprijzen.
    Je raakte me op een manier die ik nog niet eerder zo had meegemaakt, en vanaf het begin wist ik dat het niet alleen verliefdheid was. Het was iets anders, iets dat me zelfs zou kunnen laten aanvaarden dat je ooit, in een ooit dat nooit mag aanbreken, zonder me wilt leven.

Een liefde die voor eeuwig duurt, zoals in ‘Trouw’ beschreven, begint vroeg en moet het door de jaren heen zien te redden. Ik ken twee stellen die het zo vanaf hun twintigste met elkaar hebben gered. En het is mooi om te zien. Mensen die al dertig jaar bij elkaar zijn. Door dik en dun, als je dat zo mag zeggen. Het bouwt een vertrouwdheid op die ik nu pas kan begrijpen, en die er wel is en die de partners een zekere glans verleent, van mij uit gezien.
    Wij hebben een late, of latere liefde, en daaruit is het verleden van ons allebei niet meer weg te poetsen. We zijn nu eenmaal geen twintig meer, niet langer zo jong als toen de liefde nog een kwestie was van, ja, van wat? Wat heeft mensen in hun vroege jeugd ertoe aangezet om definitief te kiezen? Of wisten ze het toen ook nog niet, dat het voor altijd zou duren?
    Wij bouwen op een fundament dat is gemaakt van brokstukken, losse stenen, herinneringen aan verdwenen geluk, of geluk dat nog ergens in een soms afgesloten deel van onze hersens voortleeft, gruis, gemalen ervaring en zekerheden die we ondanks alles met ons meeslepen. Een stevig fundament, wat mij betreft. Geen luchtkasteel, geen sprookje en geen luchtfietserij.

Waarom verbindt Gruwez in dit gedicht de trouw aan zijn geliefde met een herinnering aan, of een droom over zijn moeder, met Europa - om dan te eindigen met deze regels: ‘O ja, ik ben je trouw, zo gruwelijk trouw, / mijn kwetsbare, mijn tederste krop sla. / En het doet zeer in Afrika, in Canada, / Antarctica, maar bovenal in eigen vel.’
    Ik denk dat ik het begrijp. De dichter wil zijn geliefde vertellen dat hij voor altijd de rokkenjager van haar rok blijft, zoals ik jou wil vertellen dat ik altijd achter al jouw rokken en jurken zal jagen. Maar hem zitten dingen dwars. Herinneringen aan de dood van zijn moeder. De ‘maatschappij’ die hem op de nek zit en de ellende in de hele wereld en de mening daarover, die van hem wordt verwacht.
    En dan dat eeuwige geknaag, binnen, aan je hart. Die pijn, in eigen vel. De weemoed die som opkomt en het hem niet gemakkelijk maakt. De pijn die hem het meest dwarszit, ondanks alle gedoe in de buitenwereld en die misschien kan worden gestelpt door zijn moeder, die zich zorgen maakt over het aantal boterhammen dat hij heeft gesmeerd.
    Maar vooral is daar de tederste krop sla. De vrouw die hem min of meer begrijpt en die zijn onhandigheid niet door de vingers ziet. Ze leidt die in goede banen. De vrouw die hem verzoent met de stellingen over de buitenwereld die hij onmogelijk kan innemen. De vrouw die hij eeuwig trouw kan zijn, omdat ze volledig zichzelf is, en hem volledig zichzelf laat zijn.
    Zekerheden worden niet meegeleverd, in dit leven. Nou ja, sommige zekerheden wel, maar de zekerheid dat alles altijd goed gaat helaas niet. Ik doe al anderhalf jaar mijn best en ik lijk nu meer op de persoon die ik vroeger was, voordat ik verzandde in concessies en wensdromen. Het fundament is klaar, ik heb het met mijn lege handen in elkaar gezet en het kan eindeloos mee, want het is een work in progress.
    Alle dingen die ik niet kan zeggen, en dat zijn er veel, zal ik niet tegen je zeggen. Ik kan een ding zeker wel zeggen: ik ben je trouw. Dat is niet genoeg. Ik hou van jou. Ik ken het werk van De Sade niet zo goed. Maar als je je groene jurk draagt wil ik in je bijten, als in een verse krop sla. En ben jij degene die me verlost van de pijn in het eigen vel.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.  

dinsdag 15 december 2015

Voor de verre prinses 11: Marleen de Crée -- Roses and roses

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* schrijversgewijs
* mini-interview
* npe
* leestafel
* videogedicht







• Vandaag de elfde aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Roses and Roses

rosa blanda, rosa gallica en angelita.
rosa alba, rosa tomentosa, yesterday.
lady of the dawn, mademoiselle de dinant.
bel ange, alex red, rosa involuta.

uit elke rozenbrand, souvenir de malmaison,
rosa filipes, tapis volant, veilchenblau.
mermaid, moonlight, perdita, mrs. flight,
pleine de grace, rose chou, oeillet flamand.

rosa centifolia, rosa damascena,
old pinc moss, reine d’anjou, belle isis,
rose duchesse d’angoulême, pimpinelli, charm of may.

pink grootendorst, rush, honorine de brabant,
königin von dänemark, scharlachglut,
cuisse de nymphe, frühlingsgold, sommerblut.

Marleen de Crée (1941)
uit: Tussen boog en snaar (2012)


Allermooist Herfstblad,

De gedichten van De Crée zijn vaak gebouwd als opsommingen, net als die van Folgore da San Gimignano via P.A. de Génestet, Gerrit Komrij en Menno Wigman, met Arjen Duinker als echte meester-opsommer. Een eerbiedwaardige methode, die de dichter veel speelruimte geeft, maar ook een valkuil is voor de lieverds die het métier niet al te goed beheersen. Een opsomming kán vervelend worden, en vrij snel ook.
      Rozenrassen. Die staan hier bij elkaar gebracht. Maar pas op: de cyclus waarmee dit gedicht opent, heet ‘Rozen en Rozen’. Een opsomming, zeker, én een manier om te zeggen: ‘Je hebt rozen en rozen.’ De ene roos is de andere niet. Of wel? De spreekwoordelijke regel van Gertrude Stein zegt van wél. De Crée voegt daar haar eigen definitie van ‘roses and roses’ aan toe.
      De a-klanken in de eerste strofe geven het geheel iets vols, iets waar Lucebert over schrijft in gedicht ‘XV’ uit de amsterdamse school: ‘van oe en a staat je ruimte / door mijn hijgen verzadigd’. Woorden als ‘blanda’, ‘gallica’, ‘angelita’, ‘alba’ en ‘tomentosa’ botsen en schuren prettig met ‘dinant’ en ‘bel ange’ en vooral met ‘involuta’, de rozen verdringen elkaar in deze strofe, zetten zich in bloei en via hun bladeren schrap, in volle verzadiging.
      Tegen het einde van de tweede strofe komt het noodlot al om de hoek kijken: na de ‘rozenbrand’ en de ‘malmaison’ uit regel 1 en het ‘veilchenblau’ uit regel 2 komt onvermijdelijk ‘perdita’ (regel 3) en uiteindelijk ‘oeillet flamand’. De roos is teruggekeerd op de harde, Vlaamse grond.
      In het sextet hebben de wat wuftere rozen de overhand (‘charm of may’, ‘honorine de brabant’), maar vooral de slotregel spreekt harde rozenwoorden over verlies en ellende: ‘cuisse de nymphe, frühlingsgold, sommerblut.’ Hier wordt gesproken over liefde en verlies, maar ook over die ellendige ‘frühlingsgold’ die er met iemand, of iets, vandoor gaat. Een roos is een roos, maar inderdaad: je hebt rozen én rozen. En rozen.
      Een thema van alle tijden, maar in de opsommende vorm en vermomd als een gedicht over rozen levert het een meer dan verrassend resultaat op. De Crée ‘vermomt’ een al dan niet persoonlijk (of door persoonlijke verhalen opgeroepen) verhaal. Ze doet dat met zo veel in de loop van jaren verworven vakmanschap, want ze debuteerde al in 1969, dat de lezer er alleen maar met bewondering naar kan kijken.
      Want ook dat is het wezen van goede poëzie: die geeft de lezer genoeg te doen, die maakt het lezen niet tot een enkelvoudige aangelegenheid maar biedt lezing na lezing nieuw werk. Leesarbeid, het woord zegt het al, dáár moeten goede gedichten het van hebben. Het is het labora uit ora et labora, het lezen en schrijven van de monnik die de regel ‘Hebban’ uit mijn eerste brief in zijn manuscript wist te smokkelen.
      De dichter moet zich verbergen, om de lezer de gelegenheid te bieden terug te keren naar het gedicht. Dat doet hij, in de beste gevallen, door zich (deels) uit het gedicht terug te trekken, door de taal om te werken, door zelf ook arbeid te verrichten, in een voortdurend terugdeinzen voor clichés en gemakkelijke effecten. Het is als in het gedicht ‘De zwijgzaamheid’ van Gerrit Komrij, die schrijft: ‘Eer zal men kakken in zijn hoed, / Dan dat ik u mijn ziel blootleg / En zeg wat ik thans lijden moet.’

De geschiedenis van de poëzie is een opsomming van namen. Marleen de Crée kende ik niet, voor 2004, maar omdat ik iets over haar bundel Vita Vita schreef, gingen we corresponderen, en in 2012 stelde ik een bloemlezing uit haar werk samen voor uitgeverij P in Leuven: Tussen boog en snaar. De Crée bleek goed bevriend te zijn geweest met Maurice Gilliams en met J.L. de Belder, twee bijna mythologische namen uit de Vlaamse poëzie.
      Gilliams heeft Gaston Burssens gekend en was al vroeg overtuigd van het talent van de jonge Paul van Ostaijen, een leeftijdgenoot die hij bewonderde en die hij zijn meerdere achtte. Van Ostaijen was een groot liefhebber van het werk van Guido Gezelle, en zo zitten we voordat we het weten in het midden van de negentiende eeuw, van waaruit weer andere lijnen lopen, almaar terug, tot alle rederijkerskamers in Antwerpen en Gent en de middeleeuwse dichters van de hoofse liefde. Kijk, daar is de anonieme kopiist of kopiiste weer.
      En uiteindelijk, ooit, zijn alle dichters allemaal die anonieme figuren, vergeten, door de tijd verzwolgen, met een plekje op het digitale kerkhof dat DBNL is. Een straatnaambordje, als ze geluk hebben, of een deeltje in de KB waarin hun leven is samengebracht, voor de eeuwigheid die dan inmiddels voorgoed en inderdaad tot in de eeuwigheid is aangebroken.
      Ik vind dat een troostrijke gedachte. Stel je voor dat je nu al rekening moet houden met de receptie van je werk over een jaar of vijfhonderd. Dat zou pas echt onverdraaglijk zijn. Nu mag je, net als alle mensen, een jaar of wat je best doen, misschien bereik je wat lezers, en dan komt aan het eind de zeis, en verdwijn je grotendeels (op een paar regels na, of een voetnoot in de literatuurgeschiedenis) in dezelfde put als iedereen.
      Als dichter moet je springen. Er zit niets anders op. Je springt de poëziegeschiedenis in, en daarna hoop je er maar het beste van. De Crée zegt dat in een van de gedichten die mij meteen aanspraken, in het eerste gedicht uit de cyclus ‘Water’. Volgens mij is het een goede illustratie bij wat ik wil zeggen. Toevallig komt het water ook weer voorbij:

I

springen. in het water springen en dan
zwemmen. vettig water drinken, geen haar
scheelt het, verdrinken, een vader
aan de kant, alsof hij en ik.

daarna de weelde, zacht bewegen. van
kop tot teen gedragen worden, gewogen
en gewikt, gewikkeld en gewenteld,
onhandig en verlegen. licht op licht.

zon ontsnapt uit lissen aan de rand,
schittert fleurig in de ogen.
legt zich gewillig in mijn natte plooien.

niets dan vreugde in de stroming, op
en neer. water en ik. tot laat, tot ver,
tot eindeloos: het wiegen, het glooien.
Het gedicht wiegt, zoals iemand wiegt die in het water ligt, zwemmend, drijvend of verdrinkend. De taal geeft hier mee, gaat voort op de golfslag van binnenrijm en (klank)associaties. De aarzelende zinnen, als onafgemaakte zwemslagen, geven het geheel, ondanks de vloeiende, zangerige manier van zeggen, iets ‘benauwds’, alsof hier iemand steeds net niet uit zijn of haar woorden komt, ongeveer zoals in klassieke gedicht ‘Een kus in Ter Kameren’ van Jos de Haes.
      Hendrik Carette schreef in een recensie op het werk van De Crée: ‘Haar taal klinkt kraakhelder en krachtig en haar beeldspraak is haarscherp en hard en dus met een strakke pols geschreven. Haar taalmuziek kan beluisterd worden als de wat moeilijke maar mooie vocalises van een dichteres die van de klassieken en het klassieke repertoire (o.m. Rilke en Gilliams) houdt. Het is de taal van een dichteres die niet modieus maar eigenzinnig en eenzaam haar eigen weg gaat.’
      Precies zo is het, en in dit gedicht zit alles waardoor de dichteres De Crée een plek op in elk geval mijn Parnassus heeft. Carette legt de nadruk terecht (mede) op het woord ‘moeilijke’, want het is bij alle muzikaliteit en lichamelijkheid niet zo, dat zij gemakkelijk werk schrijft. Haar gedichten zijn gemakkelijk te lezen en moeten daarna met moeite veroverd worden, waarna blijkt dat ze inderdaad zeer begrijpelijk zijn.
      Liefste. We moeten springen en zwemmen, en dan gaan we ooit, maar dat is pas over minimaal vijftig jaar, ten onder. Tot die tijd leven we, alsof ons eigen leven ervan afhangt, en dat is ook zo.
Een paar weken geleden verscheen Druppelpunt, de nieuwe bundel van De Crée. Daarin staat een mooi gedicht, ‘Balans’. Het is een gedicht vol berusting, maar toch ritselt van strijdlust, en daarom weet het me te troosten. Het bevestigt wat ik je hierboven schreef. We zijn er en we zijn er nu. We blijven.

een schaal met druiven, troostend
gezicht, de prietpraat van de duiven.

tussen de ditjes en de datjes de zwier
van strowissen en van stokjes,
walgelijke stukjes wrakgoed, het gissen,

strandvondst en zeedrift,
drijvend op dikke olie en doodwier, het gelach
in stukken breken, nederlaag, winst,
de dagelijkse slag, het blijven.




Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.   

maandag 14 december 2015

Voor de verre prinses 10: Herman De Coninck -- Water. Soms loopt het rechtdoor

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* dbnl
* wikipedia
* website
* leestafel
* citaten







• Vandaag de tiende aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie, een vastberaden stoet
van stilte, naar de zee,
de grote internationale
waar alle water zijn overtuiging haalt
(om desnoods dijken te breken).
Soms hangt er nevel over:
dromend water: het droomt dat het zweeft
en dan zweeft het ook. En later, oud geworden,
Trekt het zich terug in een vijver
met een rijk innerlijk leven.
Water, alle schijn draagt het in zich mee
en blijft altijd zichzelf, altijd anders
en altijd water.


Herman De Coninck (1944-1997)
uit: De gedichten (2014)

Adembenemende Ogenvijver,

Toen mijn jongste dochter anderhalf was, stond ze voor het eerst oog in oog met de zee. Ze droeg een wit zonnehoedje, met een touwtje onder haar kin gestrikt. Over haar luier een stoere zwembroek, iets te veel op de groei gekocht. Ze zag eruit alsof ze op ontdekkingsreis ging.
       Het water kwam in voor haar huizenhoge golven aanrollen. Ze zette zich schrap, stak haar rechterhand in de lucht en riep: ‘Ho ho ho.’ En ja, vlak voordat de golven op haar neer zouden vallen, hielden ze halt. Ze liet haar hand zakken, tevreden over het resultaat, en stapte verder langs de kustlijn.
       Ik heb altijd erg van water gehouden, iets wat in mijn geboortestreek niet vanzelfsprekend is. Wij hadden alleen een beek in ons dorp. En natuurgebied De Banen, waar een paar enkeldiepe waterplassen de zee representeerden. Met een beetje goede wil zou je de nabijgelegen Ospelse Peel drassig kunnen noemen, maar voor de rest was het zanderig zover het oog reikte.
       De eerste keer dat ik de zee zag, was ik een jaar of acht, tijdens een schoolreisje. We liepen erheen door een duingebied, en ineens zag ik haar. Van links naar rechts en tot aan de horizon: overal water. Bewegend water. Groen en blauw water, een vermoeden van oneindigheid, het idee dat het land ophield en overging in water, water en nog eens water. Mijn keel werd dichtgeknepen, totdat ik een leraar hoorde zeggen: ‘Ja, wel mooi, maar niet zo mooi als de Maas.’
       Omdat ik al ouder was, hoefde ik niet meer ‘ho ho ho’ te roepen. Toch duurde het bijna een uur voordat ik echt de zee in durfde, voordat ik mijn schroom geheel had afgelegd. Voetje voor voetje kwam ik naderbij, tot ik, weer een kwartier later, volledig door zeewater was omgeven. Dit was het dus. Hier zou ik de rest van mijn leven naar blijven verlangen. Zwemmen in zeewater.
       Het gedicht van Herman de Coninck vond ik in Water, een bloemlezing van Nederlandstalige gedichten, die ik zondag op de Beurs van Bijzondere Uitgevers kocht. Gerrit Komrij schrijft in het voorwoord: ‘De Nederlandse dichtkunst is ten nauwste verbonden met het water. Dichters mogen zich naar buiten volgelingen wanen van een sterker vocht, water blijft een onvermijdelijke en dankbare bron van inspiratie. Waar het land vol van is, daar is zijn dichter vol van.’
       Is het een goed gedicht? Nou, ik weet het niet. Het is wel heel erg De Coninck. In zijn meest recente boek Mijn gedichtenschrift omschrijft Benno Barnard het werk van zijn vriend Herman redelijk adequaat, als hij het heeft over het herlezen van de verzamelbundel De gedichten:
Soms lees ik daarin. En dan herinner ik me mijn bewondering voor Hermans achteloze meesterschap (...). Maar uit het struikgewas van de semantiek springen zijn irritante woordspelingen weer op mijn nek; en onvermijdelijk moet ik ook denken aan zijn traumatisch-katholieke levensfilosofie, waarmee hij me ergerde omdat hij er nooit werkelijk over doordacht.
In dit gedicht heeft De Coninck er ook wel last van, van die uit struiken springende ellendelingen. Vooral in de eerste zes regels, die alleen met de mantel der liefde eroverheen heel erg goed te verdragen zijn. Een rechtdoor lopende ideologie. Een vastberaden stoet van stilte. Dat met die dijken, die de internationale moeten tegenhouden. Nee, bedankt.
       Maar dan komt het achteloze meesterschap om de hoek kijken, vind ik. De Coninck heeft zich zes regels lang warmgeschreven (je gaat het vanzelf overnemen, die metaforen), als een soort Dafne Schippers, en vanaf regel zeven lopen kracht en souplesse synchroon. (Ik moet zelf bijna uitrusten van deze zin.)
       Het achteloze meesterschap is helaas iets te achteloos, naar mijn smaak. Het is heel mooi hoe hij dat doet, vooral die zin over dat zich in een vijver terugtrekkend water-op-leeftijd vind ik erg goed gevonden, en het fundament van het hele ding. Maar. Maar op het eind vind ik dat de constatering dat water altijd water is aan de dunne kant. Om niet te zeggen dat ik het een platitude vind.
       Gek genoeg ergert het me niet, ergens blijf ik bewondering houden voor de manier waarop De Coninck dit opbouwt en met een zeker aplomb presenteert. Hij flikt het toch maar. Bijna niemand komt met zoiets weg. Toen hij nog leefde, heb ik hem eens zien voorlezen; tijdens de tien minuten dat hij aan het woord was, zag je bijna alle vrouwen verliefd op hem worden. Zoiets zit ook in zijn werk; het is charmant en deels onweerstaanbaar.
       De Coninck wil in dit gedicht blijkbaar een conclusie trekken, en dat lijkt me geen goed idee. Een milde vorm van moralisme ligt op de loer. Je zou bijna instemmend gaan mompelen, gezellig, samen met de dichter, over dat dekselse water, dat water is en water blijft. Poëzie als gezelligheidsvereniging, waar je de pantoffels aan mag en het dragen van huiskleding is toegestaan.
       Het is misschien beter om, als een gedicht voorbij is, op helemaal niks uit te komen. ‘Water. Soms loopt het rechtdoor’ is een vroeg gedicht van De Coninck, ‘Zoals dit eiland van de meeuwen’ is van later, het is opgenomen in Enkelvoud, uit 1991, zes jaar voor zijn vroege dood. Twee keer niks en toch twee keer alles. Ik denk de zee om dat eiland er zelf even bij. Want die ligt daar natuurlijk ook van niemand te zijn, in al haar onverzettelijke golfslagelijkheid:
Zoals dit eiland van de meeuwen
is en de meeuwen van hun krijsen
en hun krijsen van de wind
en de wind van niemand,

zo is dit eiland van de meeuwen
en de meeuwen van hun krijsen
en hun krijsen van de wind
en de wind van niemand.
De slotbeelden van de documentaire 20.000 days on earth, over Nick Cave, brengen de zanger in beeld op het strand van Brighton. Eerst zie je hem heel goed en dan wordt er langzaam uitgezoomd.
       Daar staat hij, imposant, op het stenenstrand, de huizen op de achtergrond, de zee als aanwezigheid voor hem, maar het is allemaal gefilmd vanaf de zee, of hangend boven de zee, dus die zien we niet; en toch is zij er, en juist dat maakt het beeld weemoedig, zoals kustplaatsen weemoedig zijn.
       Deze zomer, toen ik jou nog niet kende, was ik in Oostende. Ooit gaan we daar samen heen. Ik wandelde elke dag een flink stuk langs de zee en heb zelfs twee keer gezwommen, al was het water kóúd. Oostende is een van mijn favoriete steden. Niet omdat het er zo mooi is, maar omdat alle tijdlagen er door elkaar heen lijken te lopen en je niet verbaasd zou zijn als er om een uur of zeven in de avond ineens een man de straat in loopt die de gaslantaarns komt opsteken.
       Het eerste wat je trouwens hoort als je in Oostende uit de trein stapt en het station, dat altijd in verregaande staat van onderhoud verkeert, zijn de meeuwen. Hugo Claus noemt dat geluid in zijn gedicht ‘Oostende’: ‘Het wreed gekrijs van de meeuwen.’ Maar dat vind ik overdreven, want de meeuwen krijsen niet alleen, ze monkelen ook, praten binnensmonds over de dingen die ze hebben gezien en niet aan derden mogen doorbrieven, en soms lachen ze een beetje voor zich uit. Want meeuwen zijn heel wijs, zij het enigszins cynisch.
       Op een dag ging ik eten in een Chinees restaurant aan de Zeedijk. Ik moet bekennen dat ik dat altijd doe, als ik in een stad ben, naar een Chinees gaan. Deze heette Cindy & Wong, en een nogal mollige mevrouw die zich in een adembenemend wit ensemble had gehesen (‘U kunt het heel goed hebben, mevrouw’) moederde op een mij bijna te veel wordende manier over haar klandizie. Ik weet niet of zij Cindy was, of Wong.
       Ik zat, om mij een houding te geven, in mijn dagboek te schrijven. Op een gegeven moment kon de mevrouw haar nieuwsgierigheid niet meer bedwingen en opende ze de aanval.
       ‘Bent u verliefd?’
       Ik antwoordde dat dat niet het geval was.
       ‘Alleen verliefde mensen schrijven.’
       Dat vond ik een originele gedachte.
       ‘Als u weer terugkomt meneer, neemt u uw toekomstige geliefde mee.’
       Ik beloofde haar dat ik dat zou doen en je weet, Ogenvijver, dat belofte schuld maakt. Zeker aan mevrouw Cindy of Wong.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.     

zondag 13 december 2015

Voor de verre prinses 9: Frans Budé -- Goedbewaarde dagen

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* website
* wikipedia
* weblog
* schrijversinfo








• Vandaag de negende aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Goedbewaarde dagen

Ik herinner mij de nacht, een zwarte luchtballon,
spatten inkt waarin de straat verdwijnt. In hoeken
wordt gevreeën, geen regen nog dan blauwe ruis van

televisiebeelden, geur van damp en thee. Dat er
dansers zijn, hoog in een herinnering stoelen op een
terras waar men rieten torens bouwt - dat is gewaagd,

misschien twee uur in de nacht, een hond, kletsnat,
schudt zich af, vult beschaamd de wereld met zijn last.
De straat buigt zacht, brengt stemmen op het plein.

Je wordt verwacht om op te staan en lief te hebben,
in het dichte donker je tranen, je handen te spannen
in de warmte van de heuvel nu de maan stijgt boven

witte stenen je vrouw te zien die, voordat het gaat
sneeuwen, je kleren schikt, turend in het zomergraf
haar vingers die naar bloemen graven, in het vuur

van zoveel as je ooglid raken. Geef haar je ring
en wacht. Alsof je praat en lacht, onder hecht arduin
het laken verlegt - als in de allereerste nacht.


Frans Budé (1945)
Zomerplaats (1998)



Mooiste Maandagaangekleedste,

Heel veel poëzie kan, net als een klokkenluidersbrief aan Anouchka van Miltenburg, door de shredder. Het verzamelde werk van Willem Kloos? Ik nam het door voor een bloemlezing en zuchtte diep. Zelfs J.C. Bloem mag voor meer dan negentig procent tot confetti worden omgevormd. Zijn werk is meestal onverdraagbaar. Kloos en Bloem zijn vooral de schrijvers van oneliners.
      Om over alles wat voor 1890 werd geschreven maar te zwijgen. Het meeste is onleesbaar geworden. De weinige gedichten die de moeite waard zijn, zijn letterlijk het topje van een heel erg grote, zich gelukkig onder de waterspiegel bevindende ijsberg. Is dat erg? Welnee. Er blijft op deze manier altijd nog hoop, voor dichters die iets willen maken dat de tijd kan doorstaan. Simon Vestdijk zei het mooi:

Veel lied’ren zijn gezongen. Doch het eene,
Het ernst’ge, dat de ziel het diepste raakt,
Ligt nog te wachten, door ’t azuur beschenen,
Tot het door hooger licht wordt afgemaakt.

Ik had gewild wat ik met zooveel woorden
Zeg inniger te zeggen; maar ik vond
Het éene woord niet, of verstoorde
Zijn nagalm met al te zanglust’ge mond...

Nou ja, hij zégt het mooi, maar misschien ook wel iets te plechtig. Zijn idee over dichtkunst is nog geschreven in een hoge sleutel, waarin nu niet meer wordt gedacht. Behalve door een paar regressieve dichters die er nog stiekem van dromen dat ze een een god zijn, in het diepst van hun gedachten. Dichters die de schim van Willem Kloos nog niet hebben afgeschud en in een mooi, maar ouderwets maatpak rondscharrelen.

Ik heb jou vaak voor je kledingkast zien staan. Bijvoorbeeld, het was maandag en je moest naar je werk. De keuze, deze jurk of die rok? Welk mooi stoeitruitje, of toch een bloes? De stadia van het aangekleed zijn. Laag over laag. Stoffen die je huid bedekken en, jammer genoeg, grotendeels aan het oog onttrekken. Maar het eindresultaat is altijd oogverblindend.
      Het was koud, of het was warm. Dat vroeg om meer stof, of minder. Om andere schoenen dan gisteren of vorige week. Om crèmes die wat nog zichtbaar is beschermen. Tegen wind of tegen de zon. Ik dacht elke keer als ik het zag, Ja, dan heeft gedichten schrijven natuurlijk bijna geen zin, als je een beeld zo kunt opbouwen. Dat is dan, ineens, alsof het er altijd is geweest.
      Misschien komt Remco Campert het dichtst in de buurt, maar ook hij moet in ‘Een vergeefs gedicht’ concluderen dat de poëzie tekortschiet als je een geliefd iemand door de kamer ziet lopen. Iemand zoals jij, die het ochtendritueel zo lang kan oprekken dat de stofmijten er ongeduldig van worden. Ik wil er geen seconde van missen. Ik kan er een dag op vooruit.

Behalve bekende en klassieke dichters, heb je ook een heel veld vol onbekende soldaten, dood en levend. Frans Budé behoort tot de laatste categorie. Binnen de dichterswereld is hij een bekende naam, maar het grotere lezerspubliek wil er nog niet aan, terwijl hij nu al jaren met de ene mooie bundel na de andere komt. Het lijkt wel een vorm van lezersautisme.
      Vorige week verscheen Achter het verdwijnpunt, maar ‘Goedbewaarde dagen’ is ouder, uit 1998. Sinds ik het ken, hoort het bij mijn eigen canon, mijn persoonlijke bloemlezing van gedichten die ik mee zou willen nemen naar een onbewoond eiland, waarop ik trouwens nooit terecht hoop te komen. Het heeft de combinatie van doortimmerdheid en achteloze zang die me weerloos maakt.
      Heel goede gedichten vervullen me altijd met een lichte huivering. Ik kan die niet precies verklaren, maar ze is er altijd, ook bij herlezing. Het is alsof het luikje naar de eeuwigheid heel even wordt opengezet. Je mag vervolgens heel even kijken, dan gaat het luikje weer dicht. Het is een fysieke ervaring, die wortelt in het niet-begrijpen, in het begrijpen dat ik iets lees waarvan ik weet dat het bijzonder is, zonder dat ik het helemaal kan doorgronden.
      Verklaringen zijn, in de literatuur, altijd iets voor na afloop. Achteraf is alles goed uit te leggen. Maar het werk zelf onttrekt zich daaraan. Het is er, zoals jij er bent als je na je ochtendritueel een nieuwe eeuwigheid aan je ontbijt zit. Of nog even iets zoekt, je sleutels bijvoorbeeld. Waarom zijn vrouwen altijd hun sleutels kwijt? Maar dat kan ik beter niet zeggen. Ik ben namelijk altijd alles kwijt, behalve mijn sleutels. Waar je niks aan hebt, als je de rest kwijt bent.

Frans Budé woont in Maastricht. Zinloze kennis, maar in dit gedicht zie ik wel steeds een Maastrichts tafereel: de nachtelijke stad, het terras, de straten die licht buigen, de heuvel die de Pietersberg zou kunnen zijn. We zijn niet in Holland. We zijn in dat merkwaardige land Limburg, in het diepe zuiden daarvan, waar het licht anders is en de steden in niets doen denken aan de grachtenombouwpakketten die iedereen zo mooi vindt. Hier is het al Vlaanderen, of Duitsland.
      Zijn gedicht is een ingehouden liefdesverklaring. De dichter talmt, hij kijkt heel goed rond in een herinnering die hij zorgvuldig wil bewaren. Wat hij daar allemaal aantreft, doet er niet zozeer toe, al hangen de beelden in de eerste drie strofes wel erg mooi - bijna zo roerloos als een luchtballon - in de lucht. Waarna hij in de tweede helft van het gedicht terzake komt.
      Zou dit gedicht gaan over de ultieme herinnering die iemand door het hoofd schiet voordat hij sterft? Of is het een ultieme herinnering die de dichter keer op keer wil formuleren, voor zijn vrouw, zijn geliefde. Ze houdt hem, letterlijk, buiten het vuur, beschermt hem, en daarom heeft hij haar lief. Hij geeft haar zelfs zijn ring, en daarmee legt hij zichzelf in haar hand.
      ‘Goedbewaarde dagen’ was het eerste gedicht dat ik jou voorlas. Je was bij me op bezoek en we stonden voor de boekenkast. Je hield me vast en ik las het voor. Die herinnering voegt zich nu bij de herinneringen die ik aan het gedicht heb, het wordt nu voorgoed dat ene gedicht uit de Nederlandstalige poëzie dat ik als eerste aan je voorlas, een associatie die hoogstpersoonlijk is, én universeel, en ik zou het liefst hebben dat alle lezers deze associatie met me delen.
      Het gedicht wordt er niet beter van, dat kan niet, maar het is wel een mooi gedicht om als eerste voor te lezen; misschien koos ik het wel, half bewust, om de kalmheid die er van uitgaat, om de trage beelden, die ik als lianen van de fijnste stof om je heen wilden slingeren. Ik wilde je geruststellen. Ik wilde je meteen vertellen hoe veel en hoe lang ik van je zou houden, vanaf de eerste dag tot en met de dag waarop het gaat sneeuwen.

Nu is het maandag. Je hebt je aangekleed. Je hebt gegeten. Als het warm is, heb je geen jas aan. Of een dunne jas. Als het koud is een van je winterjassen. Je staat in de deur. Ik loop even met je mee, omdat ik het fijn vind om afscheid van je te nemen als ik zeker weet dat je ’s middags weer terugkomt. We kussen. Je loopt naar je fiets die je naar je werk zal brengen. Het is elke keer hetzelfde en elke keer anders. We praten nog wat. Groeten. Daar ga je, nog heel even en je bent de straat uit, en ook mijn werkdag gaat beginnen.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.

Voor de verre prinses 8: Jan Kostwinder -- Afscheidslied

= = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = = =

* wikipedia
* recensie bij Meander
* over








• Vandaag alweer de achtste aflevering uit de reeks Voor de verre prinses, waarin telkens een gedicht de aanleiding is voor een brief. Na afloop kunt u de gehele cyclus downloaden in een pdf, die desgewenst ook te printen is. Een decembercadeau voor de Coster-lezers.
Voor de verre prinses bestaat uit veertien liefdesbrieven over en naar aanleiding van evenveel Nederlandstalige gedichten. Chrétien Breukers beschrijft (op verzoek van zijn geliefde) gedichten die hem een leven lang zijn bijgebleven, wat die gedichten voor hem betekenen en wat voor hem het verband is tussen poëzie, leven en liefde. Persoonlijke notities die samen een korte geschiedenis van de Nederlandstalige poëzie vormen.


Afscheidslied

Alles is er nog, de kraaien kraaiend
in de hoge bomen, de melkwitte mistflarden
en het geloei van de vuurtoren,
en ook de koeien met hun onnozele ogen
en de vossen in de berm of slapend in hun holen,
en ook de lange lange weg, de slingerweg
door weilanden en langs de kliffen, om uit te komen
bij witte gebouwen en drinkgelag, bij de mannen
in hun verfbespatte overalls en bij Ellyned
die haar dijen toont onder gorgelend gelach
– flarden sigarettenrook tot onder de dakbalken;
vers getapte glazen – en ook de portierswoning
bij het kasteel waar jij ter wereld kwam, de ramen
waardoor je de zee en de tinnen kon zien,
en ook het rottend ooft in de boomgaard,
de kassen met hun ingewaaide ruiten
en de sneeuw die dit alles tot poëzie maakte

– alleen ik ben er niet meer,
niet meer dan een trilling in de lucht
van een opgeheven hand, niet meer dan de stank
van mijn ongewassen kleren bij het afscheid,
niet meer dan een klapzoen, een al vervagende
herinnering aan iemand die hier heeft geleefd,
op deze door god gemaakte en ook weer
in de steek gelaten plek:

je draait je om en kijk ik ben verdwenen ik ben er al niet meer.


Jan Kostwinder (1960-2001)
uit: Alles is er nog, verzamelde gedichten (2003)


Lieve Weekendkoerierster,

Vandaag is de Beurs van Bijzondere Uitgevers (voorheen: Beurs van Kleine Uitgevers) in Paradiso, Amsterdam. De voormalige kerk is een middag het domein van dappere, niet heel erg grote bedrijven die boeken uitgeven waar de grotere uitgevers niets mee kunnen en van notoire zelfkazers.
      Ik bezocht de beurs voor het eerst eind jaren tachtig. Het blad Tristan, onder redactie van Rob van Erkelens, Jack van der Weide en mijzelf, mocht bij het blad Adem op tafel en daarom waren we allemaal afgereisd naar Amsterdam, liftend, meegenomen door de uitgever van Rainbow Pockets Maarten Muntinga, die ons trots vertelde dat hij de imposante, limousineachtige Mercedes van filmproducent Laurens Geels had overgenomen.
      Op die beurs verkocht Menno Wigman het door hemzelf gemaakte en volgeschreven blad Nachtschade, verspreidde uitgeverij Wel de debuten van onder meer Rogi Wieg en Victor Vroomkoning, zag ik de heer Simons van De Beuk in zijn prachtige tweedpak fier achter zijn vaste tafel staan en maakte ik voor het eerst kennis met de talloze bibliofiele en bibliofielachtige drukkers die toen actief waren. Dat waren er heel erg veel: van oude heren met een fetisj tot krakers die hun eigen bundeltjes stencilden en in elkaar zetten.
      De sfeer in Paradiso heeft altijd iets van een mooie herfstdag met een beetje motregen. Het gevaarlijkst wordt dat om vier uur, als de eerste consumpties zijn uitgewisseld en de Zinloze Aankoop op de loer ligt. Want het valt niet mee, iemand uren helemaal alleen achter een kraam zien zitten, lezend, zich ogenschijnlijk niks aantrekkend van zijn marginale positie.
      De redactie van Adem, waar wij bij mochten aanschuiven, werd gevoerd door Marisa Groen, Jan Kostwinder en Hein Aalders. Over Jan Kostwinder die in 2001 overleed - wat inmiddels een eeuwigheid geleden is, en ook voelt als een eeuwigheid geleden - wil ik je iets vertellen.

Wij van Tristan leerden Jan kennen in 1986. Tussen Rob en Jan was het meteen vechtsjans. Dat kwam nooit meer goed. Ik kon het goed met hem vinden, wat ook wilde zeggen: ik keek enigszins tegen hem op en liet me overdonderen door de eindeloze verhalen die hij over me uitstortte. Jan was nooit echt stil. De héle dag was hij bezig met het formuleren van zijn mening over het belangrijkste ter wereld, de literatuur. In het voorwoord van Alles is er nog, zijn verzamelde gedichten, nam Hein Aalders een anekdote op; Jan en hij waren in de geboortestreek van Cesare Pavese, omdat ze een boek over deze auteur gingen schrijven.
      ‘(...) Ze volgden diens voetsporen en ondervroegen mensen die hem gekend hadden. Onvermoeibaar hield Kostwinder op hun speurtochten de Nederlandse literatuur tegen het licht. Te midden van de heuvels van Paveses geboortegrond, onder een brandende zon, vroeg hij, nadat de laatste perikelen rond zijn eigen tijdschriftje (Adem, CB) uitvoerig besproken waren, “maar wat vind jij nou van Maatstaf, Hein?” Het zweet gutste hun van het voorhoofd en Aalders kon niets anders uitbrengen dan: “Alsjeblieft Jan, kijk om je heen en hou voor één keer je kop.”’
      Dat was Jan. Een verhalenmachine zonder uitknop. Ik heb heel erg veel van hem geleerd. Hij was bevriend geweest met Rogi Wieg en had een langlopende vete met hem. Ik weet tot op de dag van vandaag niet waarom. Vooral was hij mijn eerste gids in de poëzie die nog niet was gebundeld, maar wel snel gebundeld zou worden. Via Jan leerde ik werk kennen van Arjen Duinker, Elma van Haren, René Huigen, Hans Kloos en K. Michel.
      Duinker en Michel schreven gedichten en maakten vertalingen, die ze opnamen in hun eigen stencilblad AapNootMies, voor drie gulden bij Perdu aan de Kerkstraat te koop.

Ik herinner me dat ik op een dag bij de traditionele vrijdagmiddagborrel van Perdu was en bijna bezwijmde van bewondering toen Martin Bril en K. Michel binnenliepen, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was; wat het voor Bril en Michel ook was. Ik kwam van den buiten. Niet veel later gebruikten Bril en Van Weelden een regel van Michel als motto voor hun romandebuut ABC. Hoger kon je als dichter niet stijgen.
      In de jaren die volgden debuteerden al die dichters die ik via Jan leerde kennen. Internet was nog geen massamedium en bij het verschijnen van die boeken ging je naar boekhandel of antiquariaat en schafte ze aan. Anders had je geen idee wat er ongeveer in stond. Wat ik me vooral herinner is mijn bewondering voor de debuten van Huigen en Michel, voor de eerste bundels van Van Haren en de Perdubundel van Kloos.
      Inmiddels volgde Jan knarsetandend de carrière van Wieg, die onderdak had gevonden bij Van Oorschot. Van elke nieuwe bundel (en er verscheen elk jaar wel een nieuwe bundel) zei hij dat deze nu echt de ondergang van Wieg inluidde. Nú was het echt voorbij. Hij nam zich voor om dit in een allesomvattend essay aan te tonen.
      Voor me ligt Rode oever, het debuut van Arjen Duinker. Uitgegeven door Meulenhoff in 1988. Achtenveertig pagina’s, waarop achtentwintig gedichten en een reeks reisnotities. Maar al vanaf het eerste gedicht was ik diep onder de indruk:

KLIMOP!
ER GROEIT KLIMOP!

Ik ben ver weg geweest

KLIMOP!
ER GROEIT KLIMOP TEGEN DE MUUR!
OOOH! ZO GROEN!
Ik bedoel maar. Wie durft dat zo te schrijven? Caps Lock. Met vijf uitroeptekens in zes regels. Het is een van de mooiste yells waarmee ooit een dichterschap begonnen is. Duinker verbaast zich in zijn werk zonder zich te bekommeren over de indruk die dat op de lezer maakt. Ik vind dat nog steeds een van zijn sterkste stijlmiddelen, die verbazing, ook al is het gecondenseerde (de eis van een uitgever om het binnen die achtenveertig pagina’s te doen?) er jammer genoeg af.
      Dit is een ander mooi gedicht uit Rode oever, waarin hij een vorm van lucide zeuren bereikt die me wel bevalt. Want waar gáát het hier allemaal over? En waarom? Ik denk: over alles (en over drie elementen) en daarom. Iets wat in gedichten misschien net te weinig voorkomt, de meeste gedichten gaan vooral over de dichter of over niks, maar bij Duinker dus wel.
      De dichter laat hier iets zien. Hij toont aan, of spreekt uit, dat er aan het voorstellingsvermogen geen beperkingen kunnen worden opgelegd. Hier wordt de inspiratie onomwonden weergegeven, dit gedicht is niet het resultaat van inspiratie, het formuleert die:

De wind heeft een blauwe staart
Water heeft een blauwe staart
En vuur heeft een blauwe staart

De wind heeft ook een witte staart
Water een groene
Vuur heeft natuurlijk naast een blauwe
Ook een rode en een gele

Dan heeft de wind een zwarte staart
De staart van water is wit
En als je goed kijkt zie je
Dat vuur ook een zwarte staart heeft

Tenslotte heeft de wind een gele staart
Water heeft misschien nog een rode staart
Maar vuur heeft verder geen staarten
Jan Kostwinder las alle poëzie die in die jaren verscheen en was aan de lopende band bezig met het aanscherpen van zijn poëtica (een woord dat hij met zijn adembenemende Amsterdamse accent heel mooi kon uitspreken), met het zoeken naar het juiste woord op de juiste plek én met het bestrijden van wat hij humbug vond, of flauwekul. Die strijd stond zijn eigen werk soms in de weg.
      Woorden zijn namelijk geen daden, lieve weekendkoerierster. Woorden zijn maar woorden. Jan worstelde daarmee, al had hij het lek in zijn twee prozaboeken wel boven. Daarin kon hij zijn stijl de vrije teugel laten en werd hij een echte schrijver. Oh ironie, Jan bleek een betere prozaschrijver dan een dichter te zijn. Jammer genoeg heeft hij dat niet kunnen uitbouwen. Toen hij stierf werd er alleen een ontwerp voor een derde prozaboek tussen zijn papieren aangetroffen.
      Jan werd gecremeerd. Tijdens de plechtigheid die daaraan voorafging, was K. Michel ook aanwezig. Toen we samen naar buiten liepen, was er ineens een lichtflits in de wolken te zien. Het kon geen bliksem zijn, want het was een redelijk mooie zomerdag. Michel en ik keken elkaar aan en lachten. ‘Dat was Jan.’ Niet veel later schreef Martin Bril een column over hem. Over zijn nalatenschap en over zijn werk. Jan zal het allemaal met welgevallen hebben aangezien, op zijn wolk. Jan stond graag een beetje in het brandpunt van de belangstelling.

Zijn ‘Afscheidslied’ is een van mijn favoriete gedichten. Jan heeft hierin zijn parlando tot dichterlijke taal geslepen, en hij weet het geheel een onnadrukkelijk en toch onontkoombaar ritme op te leggen. Als ik het voorlees, ga ik bij de slotregels altijd bijna onderuit. Ik vind ze ontroerend, en natuurlijk speelt het een rol dat ik die onhandige, soms een beetje warrige en smoezelige Jan dan weer voor me zie. Met zijn poëtica. Straks, als ik terug ben van de Beurs, zal ik je dit gedicht voorlezen. Niet om de titel, maar omdat sommige gedichten om de zoveel tijd moeten worden voorgelezen, bij voorkeur aan jou.



Chrétien Breukers (1965) is dichter en prozaschrijver. In 2014 verscheen zijn veelgeprezen Een zoon van Limburg, in 2015 gevolgd door Lot. In januari 2016 verschijnt zijn dichtbundel De zomer haalt nog één keer uit en de novelle Fresh Up. Tussen 2005 en 2015 was Breukers redacteur van het literaire weblog De Contrabas.